vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
zaaknummer / rolnummer: 162685 / HA ZA 09-1403
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DE DAMSTER B.V.,
gevestigd te Soest,
eiseres,
advocaat mr. C.M. Kan,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. G.J. Verduijn.
Partijen zullen hierna De Damster en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties,
- de conclusie van antwoord met producties,
- de conclusie van repliek,
- de conclusie van dupliek.
2. De feiten
2.1. Bij vonnis van 27 september 2006 (hierna: het vonnis) heeft de rechtbank te Utrecht De Damster in conventie onder meer veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van EUR 190.000,-- en reconventie [gedaagde] veroordeeld tot betaling aan De Damster van EUR 3.960, in beide gevallen “vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW”. Na enkele andere beslissingen heeft de rechtbank zowel in conventie als in reconventie het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.2. Bij brief van 3 oktober 2006 heeft de advocaat van [gedaagde] De Damster verzocht EUR 235.630,73 te betalen. Dat bedrag is de som van onder meer de hiervoor genoemde EUR 190.000,-- en EUR 35.458,55 voor wettelijke rente vanaf 26 oktober 2004 tot en met 3 oktober 2006. In die brief is aangezegd dat bij niet tijdige betaling het vonnis zal worden betekend. Bij die brief is een renteberekening gevoegd gebaseerd op artikel 6:119a BW.
2.3. Onder verrekening van het in reconventie toegewezen bedrag heeft De Damster op 7 oktober 2006 per saldo EUR 231.097,67 aan [gedaagde] voldaan.
2.4. De advocaten van partijen hebben vanaf januari 2007 gecorrespondeerd over de verschuldigdheid van rente op grond van artikel 6:119 dan wel 6:119a BW.
2.5. De Damster heeft appel ingesteld van het vonnis. Bij arrest van 10 maart 2009 (hierna: het arrest) heeft het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, het vonnis bekrachtigd. Tegen het arrest is geen beroep in cassatie ingesteld.
3. De vordering
3.1. De Damster vordert, samengevat, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van EUR 25.290,90 (te weten EUR 20.456,57 als hoofdsom, EUR 3.676,33 voor wettelijke rente vanaf 7 oktober 2006 tot 7 oktober 2009 en EUR 1.158,-- voor buitengerechtelijke incassokosten) met rente, kosten en nakosten.
3.2. Zij stelt dat [gedaagde] ten onrechte aanspraak heeft gemaakt op betaling van handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a nu de rechtbank haar expliciet heeft veroordeeld tot betaling van wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW. Volgens het vonnis was De Damster EUR 15.001,98 aan rente aan [gedaagde] verschuldigd terwijl zij EUR 35.458,55 aan rente heeft voldaan. Het verschil vordert zij als onverschuldigd betaald terug.
4. Het verweer
4.1. [gedaagde] bestrijdt de vordering. Hij voert daartoe aan dat het in het vonnis genoemde wetsartikel niet juist is. Tussen partijen was sprake van een handels-overeenkomst, zodat het dwingendrechtelijke artikel 6:119a BW van toepassing was. Er is volgens hem geen rechtsgrond voor de vordering van De Damster, omdat de betaling niet onverschuldigd was.
4.1.1. [gedaagde] maakt onderscheid tussen de formeelrechtelijke titel, het vonnis, en de materieelrechtelijke titel, de koopovereenkomst waaruit de verplichting tot betaling van de koopsom is ontstaan. Dat die twee titels elkaar niet geheel dekken neemt niet weg dat de prestatie van De Damster was gegrond op de tussen partijen gesloten overeenkomst. [gedaagde] heeft van begin tot eind aanspraak gemaakt op betaling van wettelijke rente en zich nooit specifiek vastgelegd. Bij De Damster is dan ook niet de verwachting gewekt dat zij niet zou worden geconfronteerd wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW.
4.1.2. De Damster had op grond van het vonnis niet meer aan [gedaagde] behoeven te voldoen dan daarin vermeld. Het staat partijen echter vrij om, in afwijking van het vonnis, hun rechtsverhouding onderling vast te stellen. Nu De Damster vrijwillig heeft betaald en deze betaling in appel niet aan de orde heeft gesteld, had [gedaagde] er geen belang meer bij om hetzij de rechtbank te verzoeken het vonnis te verbeteren hetzij daarvan (incidenteel) te appelleren.
4.2. Subsidiair stelt [gedaagde] dat de vordering van De Damster in strijd is met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:2 BW. De Damster heeft de huidige situatie zelf in het leven geroepen. Zij heeft een koopovereenkomst gesloten waaraan zij zich heeft willen onttrekken. Zij heeft het daarna aanlaten komen op een procedure. Noch in eerste aanleg noch in hoger beroep heeft zij bezwaar gemaakt tegen de door [gedaagde] gevorderde wettelijke rente. Thans tracht zij onder haar verplichtingen uit te komen door gebruik te maken van een omissie dan wel een misslag in het vonnis. Onder deze omstandigheden, waarbij [gedaagde] het slachtoffer is van de opzet en manipulaties van De Damster, is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat De Damster thans aanspraak maakt op terugbetaling van een bedrag dat rechtens aan [gedaagde] toekomt.
4.3. [gedaagde] bestrijdt de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten door aan te voeren dat aan de zijde van De Damster geen andere werkzaamheden zijn verricht dan bedoeld in artikel 241 Rv.
5. De beoordeling
5.1. Doordat geen rechtsmiddel is aangewend tegen het arrest heeft dit kracht van gewijsde gekregen. Nu bij het arrest het vonnis is bekrachtigd en geen beroep in cassatie is ingesteld, hebben de beslissingen van de rechtbank tussen partijen gezag van gewijsde gekregen. Dat houdt in dat deze beslissingen voor hen bindend zijn waardoor er tussen hen een rechtstoestand is ontstaan als daarin vastgelegd. Het mag zo zijn dat [gedaagde] de daarin gegeven renteveroordeling onjuist vindt, maar het gesloten systeem van rechtsmiddelen brengt mee dat hij daar thans niet meer over kan klagen. Op grond van het bekrachtigde vonnis was De Damster derhalve tot niet meer gehouden tegenover [gedaagde] dan tot betaling van rente als bedoeld in artikel 6:119 BW.
5.2. Juist is dat partijen nadat tussen hen vonnis is gewezen te rade kunnen gaan en nadere afspraken kunnen maken omtrent hun wederzijdse verplichtingen. In dit geval heeft [gedaagde] kort na de uitspraak van het vonnis De Damster een betalingsverzoek gedaan waarbij hij in afwijking van het vonnis rente heeft berekend op grond van artikel 6:119a BW. De Damster heeft aan dat betalingsverzoek voldaan. Dat enkele feit is echter onvoldoende om wilsovereenstemming leidend tot een nadere, van het vonnis afwijkende, partijovereenkomst te kunnen aannemen. Andere feiten of omstandigheden waaruit kan volgen dat partijen nadere afspraken hebben gemaakt, zijn gesteld noch gebleken.
5.3. Niet kan worden aanvaard dat De Damster louter op grond van de redelijkheid en billijkheid tot meer gehouden zou zijn dan waartoe zij in het vonnis is veroordeeld. Evenmin kan worden gezegd dat het naar regels van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij van [gedaagde] terugvordert hetgeen zij gelet op het vonnis teveel aan hem heeft voldaan. De omstandigheid dat [gedaagde] doordat De Damster had voldaan aan zijn betalingsverzoek, niet meer heeft nagestreefd herstel van het vonnis te vragen dan wel daarvan appel in te stellen, maakt dat niet anders. Dat is te minder het geval omdat niet dadelijk kan worden gezegd dat het vonnis ter zake een kennelijke misslag bevat.
5.4. De Damster heeft, gelet op het verweer van [gedaagde], onvoldoende onderbouwd dat zij meer kosten heeft gemaakt dan die vallen onder de artikelen 237 tot en met 240 Rv. Haar vordering ter zake van buitengerechtelijke incassokosten zal daarom worden afgewezen.
5.5. [gedaagde] heeft de gevorderde rente niet bestreden. De rechtbank zal deze toewijzen als hierna te doen. Gelet op het debat van partijen betreft dit de rente als bedoeld in artikel 6:119 BW en uitdrukkelijk niet de wettelijke handelsrente.
5.6. [gedaagde] dient als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij de proceskosten te dragen. De rechtbank begroot deze kosten op EUR 72,25 voor dagvaardingskosten, EUR 555,-- voor vast recht, tweemaal EUR 579,-- voor advocaatkosten en nakosten als hierna te bepalen.
6. De beslissing
De rechtbank:
6.1. veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan De Damster van EUR 20.456,57 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 7 oktober 2006 tot de dag der algehele voldoening;
6.2. veroordeelt [gedaagde] voorts tot vergoeding van proceskosten, aan de zijde van De Damster tot op heden begroot op EUR 1.785,25;
6.3. veroordeelt [gedaagde] verder tot betaling van nakosten begroot op EUR 131,-- zonder betekening en op EUR 199,-- met betekening van dit vonnis;
6.4. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.5. wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Huijzer en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2010.