ECLI:NL:RBZLY:2010:BO1249

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
31 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
482884 CV 10-112
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.C. Moorman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrechtelijke geschil over bewoning van pastorie door afgezette predikant en de gevolgen van kerkelijke rechtsgang

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 31 augustus 2010, staat de bewoning van een pastorie door een afgezette predikant centraal. De Gereformeerde Kerk Kampen Noord heeft de predikant, die sinds 1990 aan de kerk verbonden was, op 20 oktober 2006 afgezet. De kerk vorderde dat de predikant de pastorie zou ontruimen, waarbij de kerk zich beroept op de uitkomst van een kerkelijke rechtsgang die oordeelde dat de pastorie geen dienstwoning is en dat de predikant geen huurbescherming toekomt. De kantonrechter oordeelt dat de kerkelijke uitspraak bindend is, tenzij deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De rechter concludeert dat er geen feiten zijn die deze onaanvaardbaarheid kunnen onderbouwen, waardoor de predikant verplicht is de pastorie te ontruimen.

Daarnaast vordert de kerk een vergoeding voor het gebruik van de pastorie op basis van ongerechtvaardigde verrijking, aangezien de predikant de woning zonder titel bewoont. De rechter oordeelt dat de kerk recht heeft op een vergoeding, die is vastgesteld op basis van de gebruikelijke huurprijs voor vergelijkbare woningen. De kantonrechter wijst de vorderingen van de kerk grotendeels toe, inclusief de proceskosten, en verklaart dat er geen huurovereenkomst bestaat tussen de partijen. De gedaagden worden veroordeeld tot ontruiming van de pastorie en tot betaling van de verschuldigde bedragen aan de kerk.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Zwolle
zaaknr.: 482884 CV EXPL 10-112
datum : 31 augustus 2010
Vonnis in de zaak van:
het rechtspersoonlijkheid bezittend kerkgenootschap
GEREFORMEERDE KERK KAMPEN NOORD,
gevestigd te Kampen,
eisende partij,
gemachtigde mr. J.W. Both, advocaat te Kampen,
tegen
1. [GEDAAGDE 1],
2. [GEDAAGDE 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
gemachtigde mr. drs. S.O. Voogt, advocaat te Rotterdam.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als de Kerk respectievelijk [gedaagden].
De procedure
De kantonrechter heeft kennis genomen van:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
Het geschil
De Kerk vordert
- primair voor recht te verklaren dat er geen sprake is van een huurovereenkomst in de zin van
de wet alsmede te bepalen, dat gedaagden de pastorie aan het [adres] te [woonplaats] dienen
te verlaten en te ontruimen binnen een maand na de betekening van dit vonnis, met
machtiging van de Kerk om zonodig met behulp van de sterke arm de ontruiming te
bewerkstelligen op kosten van gedaagden;
- subsidiair de huurovereenkomst te ontbinden met ingang van een door de rechtbank in goede
justitie te bepalen datum, met veroordeling van gedaagden om de woning te ontruimen en
ontruimd te laten tegen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, met
machtiging van de Kerk om zonodig met behulp van de sterke arm de ontruiming te
bewerkstelligen op kosten van gedaagden;
- meer subsidiair te bepalen dat de door de Kerk buiten rechte uitgesproken opzegging op grond
van dringend eigen gebruik geldig is alsmede te bepalen het tijdstip waarop de
huurovereenkomst ex artikel 7:272, lid 2 BW zal eindigen, met veroordeling van gedaagden
om de woning te ontruimen en ontruimd te laten tegen een door de rechtbank in goede justitie
te bepalen datum, met machtiging van de Kerk om zonodig met behulp van de sterke arm de
ontruiming te bewerkstelligen op kosten van gedaagden;
- alsmede in alle hiervoor genoemde gevallen gedaagden hoofdelijk te veroordelen aan de Kerk
te betalen terzake van huurachterstand een bedrag van € 28.320,62, vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding, alsmede aan huur vanaf 1 januari 2010
een bedrag van € 1149,49 per maand tot aan de dag dat gedaagden de woning feitelijk hebben
ontruimd;
- veroordeling van gedaagden in de proceskosten te vermeerderen met nakosten en wettelijke
rente.
Gedaagden voeren verweer.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
1.
De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten die, als gesteld en niet of onvoldoende weersproken, als vaststaand hebben te gelden.
1.1.
Door het aannemen van een beroep is op 26 november 1990 een arbeidsrelatie tot stand gekomen tussen de Gereformeerde Kerk (vrijgemaakt) te Kampen en ds. [gedaagde]. Vanaf de splitsing in 1999 van de kerkelijke gemeente in Kampen-Noord en Kampen-Zuid, is ds. [gedaagde] verbonden aan de Gereformeerde Kerk Kampen-Noord.
1.2.
De beroepsbrief vermeldt dat ds. [gedaagde] wordt beroepen met de toezegging van zodanig traktement en vergoedingen en onder de bepalingen zoals die in de bijlage bij die brief zijn weergegeven. De bijlage vermeldt, naast een basistraktement, een vakantietoelage en een kostenvergoeding, onder het kopje Huisvesting: “Er is een ambtswoning beschikbaar, waarvoor geen huur wordt gevraagd”. Ds. [gedaagde] heeft met zijn gezin deze ambtswoning, gelegen aan het [adres] te [woonplaats], in november 1990 betrokken.
1.3.
In 2002 zijn problemen ontstaan in de onderlinge samenwerking tussen (een meerderheid van) de kerkenraad en ds. [gedaagde]. Als gevolg daarvan zijn ds. [gedaagde] en een deel van de gemeenteleden ertoe overgegaan op een andere locatie kerkdiensten te beleggen. Uiteindelijk heeft deze gang van zaken ertoe geleid dat ds. [gedaagde] door de kerkenraad is geschorst en op 20 oktober 2006 is afgezet als predikant. Ds. [gedaagde] heeft dat besluit tot in de hoogste kerkelijke instantie aangevochten maar is in het ongelijk gesteld. Vanaf genoemde datum is ook de betaling van het traktement gestaakt.
1.4.
Bij brief van 15 februari 2007 heeft de kerkenraad aan ds. [gedaagde] meegedeeld, dat hij met ingang van 15 augustus 2007 de pastorie moet hebben ontruimd. Ds. [gedaagde] heeft geweigerd daaraan gevolg te geven en partijen hebben daarop hun geschil hierover aanhangig gemaakt bij de Commissie van Beroep voor predikantszaken (verder: CvB) van de Gereformeerde Kerk (vrijgemaakt). Op de vordering van de Kerk heeft de CvB bij uitspraak van 18 mei 2007 geoordeeld dat de pastorie niet een dienstwoning is in de strikte zin van het woord maar dat niettemin aan ds. [gedaagde] geen huurbescherming toekomt omdat er geen sprake is van een huurovereenkomst, zodat er sprake is van bewoning zonder titel. De CvB heeft bij genoemde uitspraak beslist dat ds. [gedaagde] met al de zijnen de pastorie diende te ontruimen uiterlijk 1 september 2007. Tegen dat besluit is geen appel ingesteld zodat het in kracht van gewijsde is gegaan.
1.5.
Op vordering van ds. [gedaagde] heeft de kortgedingrechter van deze rechtbank bij vonnis van 18 juli 2007 bepaald dat de Kerk zich dient te onthouden van elke ontruimingshandeling met betrekking tot de ambtswoning totdat de huurovereenkomst met betrekking tot deze woning op rechtsgeldige wijze zal zijn geëindigd. De door de Kerk in reconventie ingestelde vordering tot ontruiming is bij dit vonnis afgewezen.
1.6.
Bij brief van 29 april 2008 heeft de Kerk ds. [gedaagde] nogmaals verzocht de pastorie metterwoon te verlaten, onder aanbieding van een verhuiskostenvergoeding van € 5.000,- als zulks voor 1 september 2008 zou gebeuren, en hem tevens laten weten, voor het geval zou komen vast te staan dat er sprake is van een huurovereenkomst, dat zij vanaf het moment waarop hij kerkrechtelijk is afgezet, dus vanaf 20 oktober 2006, aanspraak maakt op betaling voor het gebruik van de woning, door de kerk volgens het gebruikelijke puntensysteem voor de woningwaardering bepaald op € 1119,49 per maand. Bij genoemde brief heeft de kerk de huurovereenkomst, voor zover bestaand, tevens opgezegd op grond van dringend eigen gebruik, te weten voor de huisvesting van de per april 2008 nieuw benoemde predikant. Tevens heeft de Kerk ds. [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de schade die zij lijdt omdat zij aan de nieuwe predikant niet de ambtswoning ter beschikking kan stellen maar voor hem een andere woning moet huren à € 1.450,- per maand.
1.7.
Ds. [gedaagde] is aanvankelijk niet ingegaan op het verzoek voor de ambtswoning een vergoeding te betalen maar met ingang van 1 juni 2008 is hij overgegaan tot betaling van een maandelijks bedrag van € 800,-. Op de nadien door de kerk herhaalde verzoeken dan wel aanzeggingen tot ontruiming heeft ds. [gedaagde] niet gereageerd, althans niet door daaraan gevolg te geven. Hij bewoont met zijn echtgenote tot op heden de ambtswoning, in eigendom toebehorend aan de Kerk.
2.
De Kerk doet haar vordering steunen op de stelling dat geen sprake is van een huurovereenkomst of, als dat wel het geval zou zijn, dat het gaat om een dienstwoning in de eigenlijke zin van het woord dan wel, als dat niet het geval is, dat er sprake is van niet nakoming omdat ds. [gedaagde] geen huur respectievelijk te weinig huur heeft betaald, dan wel als de vordering op deze gronden niet slaagt, dat de huurovereenkomst dient te worden beëindigd wegens dringend eigen gebruik.
3.
De kantonrechter oordeelt als volgt.
3.1.
De Kerk wordt geregeerd door haar eigen statuut. In dat kader vigeert de Kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland almede de daarop gebaseerde regelingen. Die voorzien in een rechtsgang inzake geschillen als de onderhavige door de mogelijkheid van beroep op de CvB, met de mogelijkheid van appel op de Generale Synode. De Kerkorde is op ds. [gedaagde] van toepassing omdat hij lidmaat is van de betreffende geloofsgemeenschap én omdat hij met de Kerk een arbeidsrelatie is aangegaan door aanvaarding van het beroep.
3.2.
Het vorenstaande leidt tot de gevolgtrekking dat partijen jegens elkaar gehouden zijn terzake van geschillen als hier aan de orde de kerkelijke rechtsgang te volgen én zich te houden aan de uitkomst daarvan. Indien dat laatste niet zou worden aangenomen zou de verplichting om de kerkelijke rechtsgang te volgen immers zinledig zijn en uitsluitend leiden tot vertraging in de toegang naar de burgerlijke rechter. Het betekent niet dat partijen daarmee iedere mogelijkheid hebben prijs gegeven om, na het doorlopen van de kerkelijke rechtgang, hun geschil aan de burgerlijke rechter voor te leggen, maar wel dat voor de burgerlijke rechter daarbij de uitkomst van de kerkrechtelijke procedure het vertrekpunt zal zijn.
3.3.
In feite beoogt de Kerk met de thans aanhangig gemaakte vordering de effectuering van de beslissing van de CvB te bewerkstelligen door de burgerlijke rechter te vragen bij vonnis [gedaagden] te veroordelen tot datgene waartoe zij ingevolge de beslissing van de CvB gehouden zijn. Die vordering komt voor toewijzing in aanmerking als rechtens kan worden vastgesteld dat de Kerk inderdaad jegens [gedaagden] de aanspraken heeft die zij in deze procedure geldend wil maken. Tussen partijen bestaat geen verschil van mening over de vraag wat de uitspraak van de CvB precies inhoudt: [gedaagden] dienen de ambtswoning te verlaten en te ontruimen. Op grond van de Kerkorde is ds. [gedaagde] aan die uitkomst gebonden en zal dat ook het oordeel van de burgerlijke rechter moeten zijn en kan terzake een veroordeling worden uitgesproken. Dat is alleen anders indien, met analoge toepassing van artikel 2:8, lid 2, BW, die uitkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht.
3.4.
Gesteld noch gebleken is dat de kerkelijke rechtsgang in het algemeen, respectievelijk de wijze waarop het besluit van de CvB tot stand is gekomen in het bijzonder, gebreken aankleven die meebrengen dat om die reden de uitkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht.
3.5.
Vervolgens is de vraag of de uitkomst van de procedure naar haar inhoud naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar moet worden gekwalificeerd. Door [gedaagden] zijn geen omstandigheden aangedragen die voldoende grond opleveren om deze vraag bevestigend te beantwoorden. Dat de Kerk bij gelegenheid van de afzetting voor ds. [gedaagde] geen financiële regeling heeft getroffen, onder meer het oog op zijn pensioenvoorziening, moge een teleurstelling zijn, maar komt geen gewicht toe in het kader van de hier te beantwoorden vraag. Datzelfde geldt voor het argument dat ds. [gedaagde] zich anderszins door de gehele gang van zaken onheus behandeld voelt door de Kerk. Voorts kunnen [gedaagden] niet worden gevolgd in hun stelling dat zij gebruik moeten kunnen blijven maken van de ambtswoning omdat ds. [gedaagde] die gebruikt voor zijn werkzaamheden als predikant ten behoeve van de nieuwe gemeente, die hij beschouwt als de wettige voortzetting van de Kerk. Die visie moet immers, naar kerkrechtelijk tot in hoogste instantie is uitgemaakt, voor onjuist worden gehouden.
3.6.
Ook het gegeven dat de woning in de loop van de jaren zodanig is ingericht dat die zoveel mogelijk voldoet aan de woonwensen van [gedaagden], kan niet overtuigen. Dat geldt in algemene zin voor een ieder die een woning langere tijd bewoont en ook een volgende woning kan naar de eigen woonwensen worden ingericht. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagden], met het oog op het gebruik dat zij van de woning maken, juist op deze specifieke woning zijn aangewezen en in een andere woning ernstige belemmering zouden ondervinden. Integendeel door [gedaagden] is betoogd dat deze woning “zich in niets onderscheidt van enig andere huurwoning in de buurt”.
Het gegeven tenslotte, dat ds. [gedaagde] thans 62 jaar is en voor de jaren die hij nog als predikant werkzaam zal zijn bezwaarlijk een nieuwe woning kan inrichten, legt evenmin gewicht in de schaal. Wanneer ds. [gedaagde] onveranderd predikant zou zijn gebleven van de Kerk, zou waarschijnlijk binnen afzienbare tijd ook het moment zijn aangebroken dat hij de ambtswoning wegens emeritaat zou moeten verlaten. Dat in sommige situaties de vertrekkende predikant in staat wordt gesteld de ambtswoning te (blijven) huren of te kopen moge waar zijn maar lijkt in dit geval geen reëel vooruitzicht, waar de Kerk blijk heeft gegeven er aan te hechten de ambtswoning beschikbaar te hebben voor de opvolgende predikant.
3.7.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat er geen feiten of omstandigheden zijn die het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar doen zijn dat [gedaagden] worden gehouden aan de verplichtingen zoals die zijn komen vast te staan met de uitspraak van de CvB. Dat betekent dat tussen partijen heeft te gelden dat er met betrekking tot de, niet als dienstwoning aan te merken, ambtswoning geen sprake is van een huurovereenkomst en dat [gedaagden] die woning dienen te verlaten en te ontruimen, nu zij die zonder titel gebruiken.
3.8.
[gedaagden] kunnen niet worden gevolgd in hun betoog dat ontruiming op basis van de beslissing van de CvB niet meer aan de orde kan zijn omdat de kortgedingrechter heeft bepaald dat de Kerk zich dient te onthouden van ontruimingshandelingen totdat de huurovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd. De kantonrechter, oordelend in de bodemprocedure, komt tot een ander rechtsoordeel dan de kortgedingrechter, waarmee het kortgedingvonnis zijn werking heeft verloren.
3.9.
De primaire vordering komt dan ook voor toewijzing in aanmerking. Hetgeen inzake de ontruiming (meer) subsidiair is gevorderd behoeft derhalve geen besprekingen meer.
Door de CvB is ontruiming bepaald op een termijn van drie maanden na haar uitspraak. De kantonrechter ziet geen reden thans een andere termijn te kiezen.
3.1
Vervolgens is aan de orde de vordering tot betaling van een bedrag van € 28.320,62 alsmede een bedrag van € 1.149,49 per maand. Aan die vordering heeft de Kerk het bestaan van een huurovereenkomst ten grondslag gelegd. Uit het voorgaande volgt dat ingevolge de uitspraak van de CvB tussen partijen heeft te gelden dat er met betrekking tot de ambtswoning geen sprake is van een huurovereenkomst. Er zijn door de Kerk geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht dat [gedaagden] de Kerk daaraan houden. Dat betekent dat de aangevoerde grond de vordering niet kan dragen.
3.11
Wel is er een andere grond, te weten ongerechtvaardigde verrijking. Doordat hen de ambtswoning ter beschikking is gesteld hebben [gedaagden] een voordeel genoten. Tot het moment van de afzetting was dat gerechtvaardigd, want het maakte onderdeel uit van de tussen ds. [gedaagde] en de Kerk gemaakte afspraken. Met de afzetting en het beëindigen van de arbeidsrelatie zijn ook de in dat kader gemaakte afspraken komen te vervallen. Dat betekent dat vanaf dat moment gebruikmaking van de ambtswoning zonder titel geschiedde en het door [gedaagden] genoten voordeel ongerechtvaardigd was. Aan de Kerk komt derhalve een vordering toe wegens ongerechtvaardigde verrijking.
3.12.
De Kerk heeft de te betalen vergoeding, en daarmee het bedrag van de verrijking, becijferd op een bedrag per maand van € 1.119,49 tot 1 juli 2009 en vanaf die datum € 1.149,49. Dat bedrag is berekend op basis van een puntentelling, zoals die gebruikelijk is bij de vaststelling van de huurprijs van een zelfstandige woning.
[gedaagden] hebben bestreden dat dit een reële vergoeding is. Zij hebben echter niet beargumenteerd waarom de puntentoekenning, die door de kerk ook in het geding is gebracht, onjuist zou zijn. Integendeel, zij hebben betoogd dat een commerciële huurprijs van een vergelijkbare woning in de vrije sector al gauw een bedrag van € 1.250,- per maand te boven zal gaan, met de toevoeging dat [gedaagden] geen hogere huur dan € 800,- per maand kunnen betalen. Dat laatste is echter niet relevant voor de vraag in welke mate [gedaagden] verrijkt zijn doordat zij de ambtswoning zijn blijven gebruiken.
Het argument dat de vergoeding dient te worden bepaald op een lager een bedrag dan door de Kerk verlangd, omdat de woning tekortkomingen zou vertonen dan wel de staat van onderhoud beneden peil is, kan niet overtuigen nu de Kerk daartegen onweersproken heeft ingebracht, dat daarover nooit eerder is geklaagd.
De kantonrechter zal op grond van het vorenstaande uitgaan van een verrijking ter hoogte van de door de Kerk gevorderde maandelijkse vergoeding.
3.13.
Waar het gaat om de omvang van die vordering geldt dat die niet groter kan zijn dan het door de Kerk geleden nadeel. Niet in geschil is dat de Kerk jegens de predikant die de ambtswoning gebruikt geen aanspraak had op vergoeding daarvoor. Zij is derhalve geen inkomsten misgelopen doordat [gedaagden] de ambtswoning zijn blijven bewonen zonder daarvoor te betalen. Voor zover de Kerk nadeel heeft geleden doordat ds. [gedaagde] zijn dienstverlening aan de Kerk heeft gestaakt is dat geen schade die het gevolg is van de verrijking, te weten het blijven bewonen van de ambtswoning.
Wel heeft de Kerk schade geleden vanaf de komst van de nieuwe predikant in april 2008. Omdat de ambtswoning niet beschikbaar was heeft de Kerk voor hem en zijn gezin een andere woning moeten huren. Die schade (onbestreden gesteld op € 1.450,- per maand) is niet lager dan de verlangde vergoeding voor de ambtswoning, zodat er geen reden is het gevorderde bedrag op die grond te verminderen. Vanaf 1 april 2008 heeft de Kerk dan ook een vordering terzake van ongerechtvaardigde verrijking op [gedaagden]. Over april 2008 tot en met juni 2009 betreft dat € 1.119,49 per maand en vanaf juli 2009 € 1.149,49 per maand, verminderd met de vergoedingen zoals die inmiddels zijn betaald. Dit onderdeel van de vordering komt tot zoverre voor toewijzing in aanmerking. Door de Kerk is erkend dat door [gedaagden] vanaf juni 2008 een vergoeding is betaald van € 800,- per maand. Daarvan uitgaande heeft de Kerk van [gedaagden] het volgende te vorderen:
April tot en met mei 2008: 2 x € 1.119,49 = € 2.238,98
Juni 2008 tot en met juni 2009: 13 x ( € 1.119,49 - € 800,-) = € 4.153,37
Juli 2009 tot en met december 2009: 6 x (€ 1.149,49 - € 800,-) = € 2.096,94
€ 8.489,29
Vanaf januari 2010: € 1.149,49 per maand, verminderd met de betalingen die inmiddels hebben plaatsgehad.
3.14.
De vordering inzake de rente over de hoofdsom tot 1 januari 2010 is als steunend op de wet toewijsbaar. De vordering inzake - nog niet verschuldigde - rente over nakosten en proceskosten komt niet voor toewijzing in aanmerking.
3.15.
[gedaagden] zullen als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Daaronder vallen ook de nakosten, echter de hoogte daarvan kan ingevolge artikel 237, lid 3 Rv niet bij dit vonnis worden vastgesteld.
De beslissing
De kantonrechter:
I verklaart voor recht dat tussen partijen geen sprake is van een huurovereenkomst in de
zin van de wet;
II bepaalt dat [gedaagden] met al de hunnen en bezittingen de pastorie aan het [adres] te [woonplaats] dienen te verlaten en te ontruimen uiterlijk drie maanden na de betekening van dit vonnis, met machtiging van de Kerk om zonodig met behulp van de sterke arm de ontruiming te bewerkstelligen op kosten van [gedaagden];
III veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, des dat als de een betaalt de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan de Kerk van een bedrag van € 8.849,29 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag ingaande 1 januari 2010 tot de dag der algehele voldoening, alsmede tot betaling van een bedrag van € 1.149,49 per maand vanaf 1 januari 2010 tot aan de dag waarop de woning zal zijn ontruimd;
IV veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten, voor zover gevallen aan de zijde van de Kerk tot op heden begroot op:
- kosten exploot € 94,31
- vast recht € 208,-
- salaris gemachtigde € 800,-;
V verklaart het hiervoor onder II tot en met IV bepaalde uitvoerbaar bij voorraad;
VI wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. H.C. Moorman, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 31 augustus 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.