ECLI:NL:RBZLY:2010:BO4395

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
6 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
167485 / KG ZA 10-60
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • J.H. Huijzer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Derdenbeslag onder de Staat: botsende rechten van benadeelde partij en ontnemingsvordering

In deze zaak, die voor de Rechtbank Zwolle-Lelystad werd behandeld, vorderde eiser, wonende te [woonplaats], dat de Staat der Nederlanden een volledige en correcte opgave zou geven van de beslagen vermogenbestanddelen. Tevens vorderde eiser de opheffing van de door de Staat gelegde beslagen en een verbod voor de Staat om zonder toestemming van eiser tot executie van onroerende zaken over te gaan. De procedure volgde op eerdere veroordelingen van [veroordeelde] voor afpersing, waarbij de Hoge Raad de opgelegde gevangenisstraf en ontnemingsmaatregelen had herzien.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de vermeerdering van eis door eiser in strijd was met de eisen van een goede procesorde, omdat deze niet vooraf was aangekondigd aan de Staat. De Staat voerde aan dat de rechtbank niet bevoegd was, omdat het geschil niet over een onroerende zaak ging, maar over de vraag of de strafvorderlijke conservatoire beslagen opgeheven moesten worden. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de rechtbank Zwolle-Lelystad op basis van de aard van de rechtsverhouding bevoegd was om van de zaak kennis te nemen.

Eiser stelde dat hij een executoriale titel had, terwijl de Staat slechts een conservatoire titel had, en dat hij daarom recht had op opheffing van het beslag. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat zowel eiser als de Staat over een executoriale titel beschikten, en dat de wet een regeling biedt voor uitwinning bij botsende beslagen. Uiteindelijk werden de vorderingen van eiser afgewezen, en werd hij veroordeeld in de proceskosten van de Staat, die op EUR 1.167,00 werden begroot. Het vonnis werd uitgesproken door mr. J.H. Huijzer op 6 juli 2010.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 167485 / KG ZA 10-60
Vonnis in kort geding van 6 juli 2010
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M.B.C.R. Heemskerk te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. W. Heemskerk te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 4 producties,
- de akte houdende overlegging van producties van de zijde van de Staat,
- de brief met productie 5 en 6 van 24 juni 2010 van de zijde van [eiser],
- de akte houdende overlegging van nadere producties van de zijde van de Staat,
- de mondelinge behandeling,
- de pleitnota van [eiser],
- de pleitnota van de Staat.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Bij vonnis van 6 december 2006 van de rechtbank Amsterdam, nevenzittingsplaats Dordrecht, is [veroordeelde] (hierna [veroordeelde]) ter zake van onder meer afpersing van [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van voorarrest.
Bij arrest van 9 mei 2008 heeft het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Den Haag, het vonnis van de rechtbank vernietigd en [veroordeelde] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest.
Bij arrest van 16 maart 2010 heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof vernietigd voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de straf omgezet in een straf voor de duur van zes jaren en vier maanden, met aftrek van voorarrest.
2.2. Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam, nevenzittingsplaats Dordrecht van 29 mei 2007 is aan [veroordeelde] een ontnemingmaatregel als bedoeld in artikel 36e Sr tot een bedrag van EUR 1.905.876,04 opgelegd.
Bij arrest van 20 oktober 2008 heeft het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Den Haag het vonnis van de rechtbank vernietigd en het wederrechtelijk verkregen voordeel van [veroordeelde] vastgesteld op EUR 1.074.740,- en aan [veroordeelde] de verplichting opgelegd dit bedrag aan de Staat te betalen.
[veroordeelde] heeft van voormeld arrest eveneens beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 16 maart 2010 heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.
2.3. Bij verstekvonnis van 26 augustus 2009 (hierna: het verstekvonnis) heeft deze rechtbank [veroordeelde] veroordeeld om een bedrag van EUR 1.815.120,- aan [eiser] te betalen.
2.4. Op 27 en 28 oktober 2009 heeft [eiser] uit hoofde van het verstekvonnis (derden)beslag doen leggen onder de Staat ten laste van [veroordeelde]. Daarnaast heeft [eiser] op 3 november 2009 beslag doen leggen op twee aan [veroordeelde] toebehorende onroerende zaken in [plaats].
2.5. Bij brief van 11 november 2009 heeft J. Molleman van het arrondissementsparket Amsterdam de door [eiser] ingeschakelde deurwaarder opgave gedaan van de vermogensbestanddelen van [veroordeelde] waarop conservatoir (derden)beslag is gelegd, te weten een herenhorloge, drie bankrekeningen, een kart, en de woning gelegen aan de [adres] te [plaats]. Verder staat vast dat de Staat ten laste van [veroordeelde] ook beslag heeft doen leggen op de andere door [eiser] beslagen onroerende zaak.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert na vermeerdering van eis, samengevat:
I. te bepalen dat de Staat een volledige en correcte opgave dient te geven van de beslagen vermogenbestanddelen;
II. te bepalen dat de Staat de opheffing van de door hem gelegde beslagen dient te realiseren, met bepaling van een dwangsom;
III. de Staat te verbieden zonder toestemming van [eiser] tot executie van de onroerende zaken over te gaan.
3.2. De Staat voert gemotiveerd verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Vermeerdering van de eis
4.1. [eiser] heeft zijn vordering ter zitting mondeling aangevuld met onderdeel III van het petitum. Hij heeft deze vermeerdering niet op voorhand aan de Staat aangekondigd. De Staat heeft bezwaar gemaakt tegen de eisvermeerdering.
[eiser] heeft de Staat tegen 15 februari 2010 doen dagvaarden. Daarna is de zaak op verzoek van partijen vier maanden aangehouden. Gesteld noch gebleken is dat zich op het laatste moment zodanige ontwikkelingen hebben voorgedaan dat in dezen van het toepasselijke procesreglement moet worden afgeweken. De voorzieningenrechter acht de vermeerdering van eis in strijd met de eisen van een goede procesorde en zal deze buiten beschouwing laten.
Relatieve bevoegdheid
4.2. De Staat heeft ten verwere aangevoerd dat de voorzieningenrechter zich onbevoegd dient te verklaren en de zaak moet verwijzen naar de voorzieningenrechter te Den Haag, omdat geen geschil betreffende een onroerende zaak aan de orde is gesteld, maar een geschil over de vraag of strafvorderlijke conservatoire beslagen dienen te worden opgeheven. Noch op grond van artikel 103 Rv noch op grond van artikel 438 Rv is de rechtbank Zwolle-Lelystad relatief bevoegd.
4.3. De relatieve competentie dient beoordeeld te worden naar de aard van de door de aanlegger gestelde rechtsverhouding en niet naar die van de werkelijk bestaande rechtsverhouding. [eiser] stelt dat het onderhavige schil mede ziet op opheffing van de beslagen op onroerende zaken gelegen binnen het arrondissement Zwolle-Lelystad. Die beslagen zijn, zoals de Staat ook heeft aangevoerd, door de onder 2.2 bedoelde uitspraak van de Hoge Raad niet langer conservatoire maar executoriale beslagen. Ingevolge artikel 438 Rv is de voorzieningenrechter derhalve thans op die grond bevoegd van de zaak kennis te nemen.
De vordering onder I.
4.4. [eiser] stelt dat de door de Staat gedane opgave van de vermogensbestanddelen waarop conservatoir (derden)beslag is gelegd, onvolledig is. Hiertoe voert [eiser] aan dat hij van de raadsman van [veroordeelde] heeft vernomen dat meer horloges in beslag zijn genomen en dat beslag is gelegd op bankrekeningen in Israel en Hongkong.
4.5. Los van de vraag of er voor de Staat een verplichting bestaat om opgave te doen aan [eiser] op de voet van artikel 475 Rv van de door hemzelf strafvorderlijk beslagen vermogensbestanddelen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] onvoldoende concrete aanwijzingen heeft gesteld waaruit kan volgen dat de door de Staat gegeven opgave onvolledig is. Voor een met een dwangsom versterkte veroordeling tot het doen van een aanvullende opgave is dan geen plaats, omdat niet voldoende aannemelijk is dat de Staat aan die veroordeling kan voldoen.
De vordering onder II.
4.6. [eiser] stelt dat nu hij een executoriale titel heeft, terwijl de Staat slechts een conservatoire titel heeft, hij gerechtigd is om te vorderen dat de Staat zijn beslag opheft, opdat hij het verstekvonnis ongehinderd kan executeren.
Deze grondslag is reeds niet draagkrachtig omdat [eiser] en de Staat thans beiden over een executoriale titel tegen [veroordeelde] beschikken, terwijl de wet een regeling geeft voor uitwinning op grond van botsende beslagen.
4.7. Onder verwijzing naar de Aanwijzing ontneming (2009A003), voert [eiser] verder aan, zo begrijpt de voorzieningenrechter, dat zijn vordering tot terugbetaling van hetgeen [veroordeelde] hem heeft afgeperst, voorrang heeft boven de vordering tot ontneming van de Staat. De zogenaamde Plukze-wetgeving is ingevoerd met de gedachte dat misdaad niet mag lonen en dat boeven het hardst geraakt worden met het principe dat hetgeen ze met de misdaad verdient hebben, hen weer wordt afgenomen. In het geval als het onderhavige dat er een benadeelde partij is, dient het wederrechtelijk verkregen voordeel niet in de algemene middelen te vloeien, maar dient te oude rechtssituatie zoveel mogelijk hersteld te worden. Nu [eiser] het slachtoffer is van de afpersing door [veroordeelde], dient het door [veroordeelde] wederrechtelijk van [eiser] verkregen voordeel weer aan de laatste toe te komen.
4.8. In de Aanwijzing ontneming zijn beleidsuitgangspunten neergelegd, die niet zonder meer meebrengen dat het strafvorderlijke beslag van de Staat moet wijken voor het civielrechtelijke beslag van [eiser]. Daarvoor is nader onderzoek vereist. Nu uit de stellingen van [eiser] niet volgt dat de gevorderde voorlopige voorziening zodanig spoedeisend is dat hij niet de weg van artikel 552a Sv kon volgen, is ook deze grondslag niet draagkrachtig.
4.9. De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen.
Proceskosten
4.10. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- vast recht EUR 263,00
- salaris advocaat 904,00
Totaal EUR 1.167,00
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op EUR 1.167,00,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Huijzer en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2010.