vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
zaaknummer / rolnummer: 168613 / HA ZA 10-320
Vonnis van 13 oktober 2010
1. de vennootschap onder firma
[A],
gevestigd te [woonplaats], gemeente [gemeente],
2. [B],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
3. [C],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. J.U. Stam te Hattem,
1. de vennootschap onder firma
[D],
gevestigd te [woonplaats], gemeente [gemeente],
2. [E],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
3. [F],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. T. Meier te Assen.
Partijen zullen hierna [A] c.s. en [D] c.s. genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 mei 2010
- de conclusie van antwoord in reconventie
- het proces-verbaal van comparitie van 1 juli 2010.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
[A] c.s. houdt zich bezig met de handel in veevoeder, mest en hout. [A] c.s. is tevens een veen- en fouragehandelaar. [D] c.s. houdt zich bezig met de handel in en transport van ruwvoer en nevenproducten van de land- en tuinbouw.
[D] c.s. is eigenaar van een mestoplegger met kenteken [kenteken] die zij niet gebruikt voor het uitrijden van mest, maar voor het uitrijden van water. [A] c.s. heeft in 2007 gedurende een aantal weken (5 à 6 weken) de mestoplegger van [D] c.s. gehuurd, met de intentie dit ook in de toekomst te blijven doen.
De mestoplegger van [D] c.s. was uitgerust met MINAS apparatuur van het zogenaamde Eijkelenkamp-systeem. [A] c.s. heeft nieuwe MINAS apparatuur, hierna kortweg aan te duiden als de apparatuur, op de mestoplegger van [D] c.s. laten installeren. [D] c.s. wilde zelf niet in nieuwe MINAS apparatuur investeren, omdat zij zelf geen mest uitrijdt met de mestoplegger.
De oude MINAS apparatuur van de mestoplegger van [D] c.s. is - door tussenkomst van [A] c.s. - aan [naam koper] verkocht d.d. 17 maart 2007 voor een bedrag van EUR 3.570,00 inclusief BTW. Dit bedrag is door [D] c.s. ontvangen van [naam koper]
Na ommekomst van de huurperiode in 2007 heeft [A] c.s. de mestoplegger met de apparatuur aan [D] c.s. geretourneerd. In het voorjaar van 2008 zijn partijen in onmin geraakt. [A] c.s. heeft nadien de mestoplegger niet meer van [D] c.s. gehuurd en afgifte van de apparatuur gevorderd.
De vordering in conventie
[A] c.s. vordert in conventie - samengevat - bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijke veroordeling van [D] c.s., des dat de één betaald hebbende de ander zal zijn gekweten,
- tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting van EUR 22.174,71,
-te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over een bedrag van EUR 20.825,00 vanaf 6 februari 2010 tot aan de dag der algehele voldoening,
- alsmede veroordeling van [D] c.s. in de proceskosten en de nakosten van EUR 131,00 zonder betekening dan wel EUR 199,00 in geval van betekening danwel afgifte van een bevelschrift ex artikel 237 lid 4 Rv, en deze kosten te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
Primair vordert [A] c.s. schadevergoeding wegens een toerekenbare tekortkoming van [D] c.s. in de nakoming van haar verplichting tot teruggave van de apparatuur. Subsidiair baseert [A] c.s. haar vordering tot schadevergoeding op het feit dat [D] c.s. bezitster te kwader trouw is van de apparatuur. Meer subsidiair baseert [A] c.s. haar vordering op ongerechtvaardigde verrijking, aangezien [D] c.s. gebruik maakt van de apparatuur terwijl die door [A] c.s. is betaald.
[D] c.s. voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, met veroordeling van [A] c.s. in de kosten van de procedure.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De vordering in reconventie
[D] c.s. vordert in reconventie bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, een verklaring voor recht dat [D] c.s. eigenaar is van de op de mestoplegger bevestigde apparatuur, met veroordeling van [A] c.s. in de kosten van de procedure.
[A] c.s. voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering met veroordeling van [D] c.s. in de kosten van de procedure.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
in conventie en in reconventie
Gelet op de samenhang tussen de conventionele vordering en de reconventionele vordering zal de rechtbank de vorderingen gezamenlijk behandelen.
[A] c.s. legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zij eigenaar van de apparatuur is (gebleven) - hetgeen ook zo tussen partijen is afgesproken - en dat [D] c.s., nadat partijen in onmin waren geraakt en geen zaken meer met elkaar deden, gehouden was de apparatuur aan [A] c.s. terug te geven. Ter onderbouwing hiervan is door [A] c.s. aangevoerd dat zij niet zomaar apparatuur aan [D] c.s. weggeeft zonder dat daar iets tegenover staat. Van een lagere huurprijs was geen sprake, zodat ook op die manier geen verrekening van de koopprijs van de apparatuur plaatsvond. Voorts heeft zij apparatuur voor de mestoplegger van [D] c.s. aangeschaft die compatibel is met haar eigen apparatuur, zodat zij de apparatuur later zelf zou kunnen gebruiken. Nadien heeft [A] c.s. haar grondslag aangevuld door te stellen dat er sprake was een overeenkomst van bruikleen.
[D] c.s. voert als verweer tegen de vorderingen van [A] c.s. primair aan dat de afspraak was dat de apparatuur eigendom van [D] c.s. zou worden waar tegenover [D] c.s. zich verplichtte om nog jaren voor [A] c.s. met de mestoplegger te rijden. Deze afspraak wordt bevestigd door het feit dat [D] c.s. haar eigen oude apparatuur heeft verkocht - waardoor zij zelf geen apparatuur meer had - en het feit dat [A] c.s. de mestoplegger na gebruik met de apparatuur aan [D] c.s. heeft geretourneerd, aldus [D] c.s. Subsidiair stelt [D] c.s. zich op het standpunt dat de apparatuur door natrekking eigendom is geworden van [D] c.s. De aan [D] c.s. in eigendom toebehorende mestoplegger dient als hoofdzaak te worden aangemerkt, nu deze de waarde van de apparatuur aanmerkelijk overtreft. Op grond van het maatschappelijk criterium van artikel 3:4 lid 1 BW is de apparatuur een bestanddeel van de mestoplegger. De oplegger is bedoeld als mestoplegger en daartoe is de apparatuur onmisbaar. Bovendien is de apparatuur zodanig verbonden met de mestoplegger dat die daarvan niet zonder beschadiging kan worden afgescheiden, zodat ook aan het fysiek criterium van artikel 3:4 lid 2 BW is voldaan.
De rechtbank zal eerst beoordelen of er sprake is van natrekking. Mocht er sprake zijn van natrekking dan doorkruist dit immers een mogelijke partijafspraak.
Dat de mestoplegger als hoofdzaak aangemerkt dient te worden, zoals door [D] c.s. is gesteld, is niet door [A] c.s. betwist. Indien de apparatuur als bestanddeel van de mestoplegger dient te worden aangemerkt dan is [D] c.s., gelet op het bepaalde in artikel 5:3 BW (natrekking), als eigenaar van de mestoplegger ook eigenaar van de apparatuur.
Ter beoordeling ligt thans dan ook voor of de apparatuur, gelet op het bepaalde in artikel 3:4 BW, een bestanddeel van de mestoplegger is. Daartoe dient eerst te worden getoetst aan het zogenaamde maatschappelijk criterium. Duidelijk is geworden dat de mestoplegger alleen als mestoplegger kan worden gebruikt indien deze is voorzien van MINAS apparatuur. In zoverre is de mestoplegger zonder MINAS apparatuur dan ook incompleet en kan niet aan zijn doel beantwoorden. De mestoplegger kan evenwel ook voor andere zaken dan het uitrijden van mest worden gebruikt, in welk geval MINAS apparatuur niet noodzakelijk is. Kortom, al naar gelang het gebruik dat met de mestoplegger wordt beoogd, verkeert deze ook zonder MINAS apparatuur in bruikbare en complete staat. Gelet hierop beschouwt de rechtbank de apparatuur als een suppletie - die afhankelijk van het beoogde gebruik noodzakelijk is - van de mestoplegger, die haar eigen zelfstandigheid behoudt. Hierbij kent de rechtbank veel belang toe aan het feit dat [D] c.s. de mestoplegger zelf het overgrote deel van het jaar voor het uitrijden van water gebruikt, waarvoor geen MINAS apparatuur vereist is. Bovendien is gesteld noch gebleken dat [D] c.s. de mestoplegger zelf gebruikt voor het uitrijden van mest of structureel als mestoplegger verhuurt en in het verlengde daarvan dat het door [D] c.s. beoogde gebruik de aanwezigheid van MINAS apparatuur vereist. Van een bestanddeel op grond van het maatschappelijk criterium is dan ook geen sprake. Rest de vraag of de apparatuur op grond van het fysiek criterium bestanddeel van de mestoplegger is geworden. Mede gelet op hetgeen ter comparitie naar voren is gebracht, lijkt tussen partijen niet in geschil dat de apparatuur op betrekkelijk eenvoudige wijze en schadevrij kan worden losgekoppeld van de mestoplegger. Gelet hierop is ook op grond van het fysiek criterium van een bestanddeel geen sprake.
Nu aan geen van de in artikel 3:4 BW genoemde criteria is voldaan, is geen sprake van een bestanddeel, zodat geen sprake is van natrekking en [D] c.s. op die grond dus geen eigenaar is (geworden) van de apparatuur.
De rechtbank zal thans de vraag behandelen wie eigenaar van de apparatuur is, aangezien dat feitelijk de grondslag van de conventionele vordering van [A] c.s. en de reconventionele vordering van [D] c.s. is. Bij de beoordeling dient uitgangspunt te zijn dat degene die een goed houdt, vermoed wordt dit goed voor zichzelf te houden en dus bezitter daarvan te zijn. Voorts brengt, zoals terecht door [D] c.s. is gesteld, de processuele functie van bezit met zich dat de bezitter steeds vermoed wordt eigenaar te zijn (artikel 6:119 BW). Voor het aannemen van een dergelijk vermoeden is niet meer vereist dan dat [D] c.s. bezitter van de apparatuur is. Dit wettelijke vermoeden is evenwel weerlegbaar.
[D] c.s. stelt eigenaar te zijn geworden van de apparatuur. De titel voor overdracht is, zo begrijpt de rechtbank de stellingen van [D] c.s., gelegen in de tussen partijen gemaakte afspraken, inhoudende dat [D] c.s. eigenaar zou worden van de door [A] c.s. ingebouwde en betaalde apparatuur waarbij [D] c.s. als wederprestatie de mestoplegger gedurende een aantal jaren aan [A] c.s. zou verhuren.
Tussen partijen is niet in dispuut dat de apparatuur op initiatief van [A] c.s. is vervangen, dat [A] c.s. de apparatuur heeft betaald en geïnstalleerd en dat door [A] c.s. een normale huurprijs voor de mestoplegger werd betaald. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of vervanging in verband met gewijzigde regelgeving noodzakelijk was. Voorts staat wel vast dat partijen afspraken hebben gemaakt over het mesttransport maar niet vast staat wat daarbij is afgesproken over de eigendom van de apparatuur.
Onduidelijk is op grond van welke titel [D] c.s. eigenaar is geworden van de apparatuur. Er is, aldus de stellingen van [D] c.s., voor de eigendomsoverdracht wel een wederprestatie overeengekomen. De door [D] c.s. omschreven wederprestatie is naar het oordeel van de rechtbank evenwel op z'n minst twijfelachtig. Weliswaar verplichtte [D] c.s. zich om de mestoplegger gedurende een aantal jaren aan [A] c.s. te verhuren, maar daar staat tegenover dat [D] c.s. zeker was van huurinkomsten. Bovendien ging het om een normale huurprijs. Het vorenstaande in aanmerking nemende is van een substantiële wederprestatie geen sprake, hetgeen betekent dat [A] c.s. de apparatuur min of meer om niet aan [D] c.s. heeft overgedragen, hetgeen niet erg aannemelijk is. [D] c.s. voert voorts aan dat zij haar oude MINAS apparatuur heeft verkocht omdat zij de apparatuur van [A] c.s. zou krijgen. Was dat niet het geval dan had zij haar oude apparatuur niet verkocht omdat zij dan zelf geen apparatuur meer had. Nog daargelaten dat [D] c.s. voor de apparatuur een koopprijs heeft ontvangen, geeft [D] c.s. zelf aan dat zij de mestoplegger voor het uitrijden van water gebruikt. Zoals reeds overwogen is gesteld noch gebleken dat [D] c.s. de mestoplegger zelf gebruikt voor het uitrijden van mest of structureel als mestoplegger verhuurt, zodat onvoldoende duidelijk is geworden of [D] c.s. de apparatuur ook daadwerkelijk zelf gebruikt en nodig heeft en daarmee de noodzaak dat [D] c.s. de eigendom van de apparatuur kreeg. Daarbij betrekt de rechtbank mede het feit dat [D] c.s. niet in nieuwe apparatuur wenste te investeren omdat zij de mestoplegger voor het uitrijden van water gebruikt. Dat de apparatuur niet is verwijderd na teruggave van mestoplegger door [A] c.s. is niet relevant, nu dit past bij de intentie dat [D] c.s. langere tijd voor [A] c.s. zou rijden, en dus niets zegt over de eigendomsverhoudingen.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van vorengenoemde feiten en omstandigheden, onaannemelijk is dat [A] c.s. de eigendom aan [D] c.s. heeft overgedragen. Het door [A] c.s. gestelde ter beschikking stellen van de apparatuur ligt meer voor de hand. Het vermoeden in artikel 3:119 BW is dan ook weerlegd (HR 17 juni 1994, NJ 1994, 671), zodat [D] c.s. zijn gepretendeerde eigendomsrecht zal hebben te bewijzen. Nu [D] c.s. bewijs heeft aangeboden zal zij tot dit bewijs worden toegelaten door de rechtbank.
Bij het oproepen van de getuigen moet er rekening mee worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 60 minuten duurt. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, dienen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank te worden opgegeven.
De beslissing
De rechtbank
in conventie en in reconventie
draagt [D] c.s. op te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zij eigenaar is van de apparatuur,
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 27 oktober 2010 voor uitlating door [D] c.s. of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
bepaalt dat [D] c.s., indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
bepaalt dat [D] c.s., indien zij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op maandagen, woensdagen en donderdagen in de maanden november 2010 tot en met januari 2011 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. I.F. Clement in het gerechtsgebouw te Zwolle aan de Luttenbergstraat 5,
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.F. Clement en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2010.