ECLI:NL:RBZLY:2011:BQ1747

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
19 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/400324-09 (P)
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van machinist na botsing tussen goederentrein en personentrein door onvoldoende bewijs van het negeren van een rood sein

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 19 april 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een machinist van een goederentrein die op 29 mei 2009 betrokken was bij een botsing met een personentrein bij station Zwolle. De machinist werd beschuldigd van het negeren van een rood sein, wat zou hebben geleid tot de aanrijding. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat het sein daadwerkelijk op rood stond op het moment dat de machinist het passeerde. De rechtbank oordeelde dat de bewijsmiddelen niet onomstotelijk vaststelden dat de machinist het sein had genegeerd of niet had gezien. De verdediging voerde aan dat de tenlastelegging niet duidelijk was en dat er twijfels bestonden over de verwijtbaarheid van de machinist.

De rechtbank heeft de geldigheid van de dagvaarding bevestigd en geoordeeld dat de tenlastelegging helder was. De officier van justitie had gevorderd tot vrijspraak wegens gebrek aan bewijs, en de rechtbank volgde dit standpunt. De rechtbank concludeerde dat, zelfs als het sein 66 rood licht had getoond, er onvoldoende bewijs was om de aan de machinist verweten gedragingen te bewijzen. De rechtbank wees ook op het belang van een technisch onderzoek naar het sein, dat niet had plaatsgevonden, en dat een eventueel defect aan het sein niet kon worden uitgesloten.

Uiteindelijk sprak de rechtbank de machinist vrij van alle ten laste gelegde feiten, omdat het ten laste gelegde niet bewezen kon worden. De uitspraak benadrukt het belang van bewijs in strafzaken en de noodzaak om alle relevante feiten en omstandigheden in overweging te nemen bij het vaststellen van schuld.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnummer: 07/400324-09 (P)
Uitspraak: 19 april 2011
VONNIS IN DE STRAFZAAK VAN:
het openbaar ministerie
tegen
[verdachte],
geboren op [1967 te plaats],
wonende te [adres].
ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2011.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. H.W.A.A. de Jong, advocaat te Rotterdam en mr.dr. V.J.A. Süto, advocaat te ‘s-Gravenhage.
Als officier van justitie was aanwezig mr. M.J. van Dijck.
TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 29 mei 2009 in de gemeente Zwolle, als
bestuurder/machinist van een spoorvoertuig (goederentrein nummer 50063),
daarmee rijdende, op het spoorwegemplacement, over spoor 1 gaande naar spoor
101A zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten gevaar is
ontstaan voor het verkeer door mechanische kracht over een spoorweg, doordat
hij, verdachte, zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend,
met dat door hem bestuurde spoorvoertuig, niet is gestopt voor een voor hem
rood licht uitstralend sein (sein 66) en/of een roodsein (sein 66) heeft
genegeerd en/of niet heeft gezien, terwijl achter dat rode sein 66 een veilig
rijpad lag voor een reizigerstrein (nummer 5634) en/of op een moment dat een
reizigerstrein (nummer 5634) vertrok van spoor 5(A) naar spoor 101A,
tengevolge waarvan, (kort) voor en/of ter hoogte van wissel 79B, een
zijdelingse aanrijding en/of botsing ontstond tussen die goederentrein en die
reizigerstrein en/of (vervolgens) die goederentrein en/of die reizigerstrein
is/zijn ontspoord en/of (vervolgens) tot stilstand is/zijn gekomen;
art. 165 lid 1 Wetboek van Strafrecht
en/of
hij op of omstreeks 29 mei 2009 in de gemeente Zwolle als bestuurder/machinist
van een spoorvoertuig (goederentrein nummer 50063), daarmee rijdende op het
spoorwegemplacement, over spoor 1 en gaande naar spoor 101A, zich zodanig
heeft gedragen dat gevaar op die spoorweg werd veroorzaakt, althans
kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die spoorweg werd gehinderd,
althans kon worden gehinderd;
art. 3 Spoorwegwet.
VOORVRAGEN
GELDIGHEID VAN DE DAGVAARDING
De verdediging heeft geconcludeerd tot nietigheid van de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit op grond van - kort samengevat -:
- het ontbreken van de specifieke gevaarsduiding in de tenlastelegging, waardoor de tenlastelegging onbegrijpelijk is,
- het niet omschrijven van het feitelijk handelen/nalaten ter invulling van de onoplettendheid/onvoorzichtigheid, waardoor de tenlastelegging onvoldoende feitelijk althans onbegrijpelijk is.
De verdediging heeft voorts geconcludeerd tot nietigheid van de dagvaarding gelet op de
- kort samengevat – zowel cumulatieve alsook alternatieve redactie van de tenlastelegging zodat onvoldoende duidelijk zou zijn waartegen verdachte zich zou moeten verweren.
De rechtbank verwerpt deze verweren. Naar het oordeel van de rechtbank is de tenlastelegging volstrekt helder en ook voor verdachte volstrekt duidelijk, zoals ook ter terechtzitting is gebleken. De aard van het verwijt is naar het oordeel van de rechtbank voldoende kenbaar gemaakt in de tenlastelegging, zoals onder meer is gebleken uit het feit dat de verdediging zich ter zake van het ten laste gelegde terdege heeft verweerd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding ook overigens geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
BEWIJSMOTIVERING
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wegens onvoldoende bewijs zal worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. De officier van justitie heeft daartoe - kort samengevat – aangevoerd, dat er voldoende omstandigheden zijn die twijfel opleveren omtrent de verwijtbaarheid van de handelwijze van verdachte.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft - kort samengevat - geconcludeerd tot vrijspraak voor het ten laste gelegde wegens gebrek aan bewijs.
Het oordeel van de rechtbank
De vaststaande feiten:
Verdachte heeft op 29 mei 2009 als bestuurder/machinist van een goederentrein (elektrische locomotief en 30 met melkpoeder beladen containerwagens) met treinnummer 50063 gereden op het spoorwegemplacement in de gemeente Zwolle.
Verdachte is op 29 mei 2009 omstreeks 10.15 uur, in Zwolle gearriveerd, ongeveer 10 minuten eerder dan gepland volgens de dienstregeling.
Verdachte is met goederentrein 50063 met aangepaste snelheid de seinen 201 en 202 gepasseerd. Beide seinen straalden bij het passeren geel licht uit. De snelheid van de goederentrein 50063 bedroeg bij het passeren van sein 202 ongeveer 20 km/u.
Verdachte is daarna met de goederentrein 50063 het geeltonende sein 160 op spoor 201
gepasseerd en is naar spoor 101c geleid. Vervolgens is verdachte naar spoor 1b geleid en heeft hij de snelheid van de goederentrein 50063 langzaam opgevoerd.
Op spoor 1b is verdachte vervolgens met een snelheid van ongeveer 25 km/u het geeltonende sein 116 gepasseerd. Aangekomen ter hoogte van spoor 1a heeft de verdachte de snelheid van goederentrein 50063 langzaam opgevoerd tot 30 km/u.
Verdachte heeft vervolgens het sein 96 geel licht zien uitstralen en in de verte een sein dat het seinbeeld groen toonde. Verdachte is met goederentrein 50063 vervolgens het geel tonende sein 96 gepasseerd. Verdachte heeft het daaropvolgende sein 66 niet waargenomen, is met goederentrein 50063 sein 66 gepasseerd en is via de wissels naar spoor 101a geleid.
Even later, omstreeks 10.20 uur, heeft op spoor 101a een botsing plaatsgevonden van goederentrein 50063 met personentrein 5634, die omstreeks 10.19 uur van spoor 5a was vertrokken en eveneens naar spoor 101a was geleid.
Tengevolge van de botsing is grote materiële schade ontstaan.
Vastgesteld is dat het sein 66 ten tijde van het onderzoek na de botsing rood licht uitstraalde.
De rechtbank overweegt het volgende.
Aan verdachte wordt primair onder meer verweten dat hij zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend met de door hem bestuurde goederentrein 50063 niet is gestopt voor een voor hem rood licht uitstralend sein (sein 66) en/of een rood sein (sein 66) heeft genegeerd en/of niet heeft gezien.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen niet onomstotelijk vaststaat dat het sein 66 daadwerkelijk rood licht heeft uitgestraald toen verdachte dat sein (nr. 66) naderde met de goederentrein. Derhalve kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden bewezen dat verdachte sein 66 is gepasseerd terwijl het rood licht uit straalde.
De rechtbank overweegt daartoe in de eerste plaats dat uit de vaststelling dat het sein 66 een uur na de botsing rood licht uitstraalde niet zonder meer kan worden afgeleid dat dat sein ook rood licht uitstraalde toen verdachte dat sein naderde. De rechtbank acht in dat verband van belang dat door de verdediging onbetwist is gesteld dat een sein automatisch op rood valt, ongeacht de kleur die het voordien toonde, nadat het voorste voertuig van de trein het is gepasseerd. Dat de goederentrein het sein is gepasseerd is niet in discussie.
De rechtbank is verder van oordeel dat op grond van de inhoud van de logfiles die via het softwareprogramma Treinnummer Volgsysteem (TNV) zijn verkregen – gegeven de aard van dat systeem dat is bedoeld om treinbewegingen te volgen en niet om seinstanden te registreren - niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat er sprake moet zijn geweest van het negeren van een rood uitstralend sein 66 door verdachte.
De rechtbank heeft voorts geconstateerd dat het binnenwerk van sein 66 niet is onderzocht op eventuele gebreken. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk onderzoek alleen al gerechtvaardigd was geweest op grond van de verklaring van verdachte dat hij sein 66 niet heeft waargenomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan, nu een technisch onderzoek van het binnenwerk van het sein 66 niet heeft plaatsgevonden, een eventueel technisch gebrek van het sein 66 niet worden uitgesloten.
Ook de overige in het strafdossier naar voren gekomen feiten en omstandigheden kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde. Verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde
De rechtbank komt, gelet op het vorenoverwogene, ook tot vrijspraak voor het subsidiair ten laste gelegde, nu de ten laste gelegde gevaarzetting en/of hinder van het verkeer op de spoorweg naar het oordeel van de rechtbank in dit geval in belangrijke mate kan/ had kunnen voortvloeien uit het negeren van het sein 66, waarvoor echter onvoldoende bewijs voorhanden is.
Bij hetgeen hiervoor ten aanzien van het primair en subsidiair ten laste gelegde is overwogen, acht de rechtbank voorts nog van groot belang dat, zo al zou kunnen worden aangenomen dat sein 66 stoptonend was toen verdachte het passeerde – waarvoor onvoldoende bewijs voorhanden is -, de bevindingen van de inspectie Verkeer en Waterstaat, zoals die zijn neergelegd in het door de verdediging overgelegde rapport van 3 december 2010 ten aanzien van dat specifieke sein in relatie tot de andere ter plaatse aanwezige seinen, hun onderlinge werking en in combinatie met de beschreven niet eenduidige wijze van afhandeling van deze goederentrein te Zwolle, van zodanige aard zijn dat ook op grond daarvan niet tot bewezenverklaring van de aan verdachte verweten gedragingen kan worden gekomen.
BESLISSING
Het ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Aldus gewezen door mr. G.A. Versteeg, voorzitter, mrs. M.A. Wijnands-Veninga en A.M. van der Pal, rechters, in tegenwoordigheid van H. Kamp als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 april 2011.
Mr. Van der Pal voornoemd was buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.