RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Registratienummer: Awb 11/198
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
Belastingdienst/Toeslagen,
gevestigd te Utrecht, verweerder.
Bij besluit van 11 juni 2010 heeft verweerder de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag 2007 van eiseres definitief vastgesteld op een bedrag van € 1.869,-.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 december 2010 deels gegrond verklaard. Bij besluit van 21 december 2010 is de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op een bedrag van € 3.322,-. Voor het overige is het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard, op de grond dat voor dat deel sprake was van tussenschoolse opvang, die niet voor vergoeding op grond van de Wet kinderopvang (Wko) in aanmerking komt. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is ter zitting van 26 april 2011 behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot, [echtgenoot]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. L.A.M. Veeren.
1. Eiseres heeft op 22 mei 2007 een aanvraag ingediend voor kinderopvangtoeslag over het jaar 2007. Vervolgens is haar een voorschot kinderopvangtoeslag verleend ten bedrage van € 5.344,-. Bij besluit van 12 mei 2009 is dit voorschot herzien en vastgesteld op nihil. Hiertegen is door eiseres bezwaar gemaakt. Op basis van de door haar bij dat bezwaar ingediende stukken heeft verweerder het voorschot bij besluit van 6 mei 2010 wederom herzien, ditmaal naar een bedrag van € 1.849,-. Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals hierboven onder procesverloop is uiteengezet.
2.1 Eiseres heeft in beroep – kort gezegd – aangevoerd dat haars inziens geen sprake is geweest van tussenschoolse opvang als door verweerder in het bestreden besluit bedoeld, nu haar kinderen tussen de middag naar huis gingen met de gastouder. Door voor deze vorm van kinderopvang te kiezen heeft eiseres geen aanspraak gemaakt op de voor tussenschoolse opvang bestemde overheidsgelden. Volgens haar is wel degelijk sprake van kinderopvang die op grond van de Wko voor een tegemoetkoming in aanmerking komt.
Daarnaast doet de verhouding die verweerder in de berekening van de tegemoetkoming heeft gehanteerd geen recht aan de werkelijke situatie. Ter zitting heeft eiseres aangegeven dat de opvang haars inziens 80% buitenschoolse opvang betreft en slechts 20% opvang tussen de middag.
2.2 Verweerder handhaaft in beroep het standpunt dat sprake is van tussenschoolse opvang en dat deze opvang op grond van de Wko niet voor een tegemoetkoming in aanmerking komt.
2.3 Wel ziet verweerder in de aangevoerde beroepsgronden aanleiding om de kinderopvangtoeslag te herzien. Inmiddels heeft verweerder het bestreden besluit, wat betreft het gegrond verklaarde gedeelte, bij besluit van 14 april 2011 herzien en de kinderopvangtoeslag over het jaar 2007 vastgesteld op een bedrag van in totaal € 3.744,-.
De rechtbank merkt dit besluit aan als een wijziging van het bestreden besluit op bezwaar als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en beschouwt onder toepassing van artikel 6:19 van de Awb het beroep van eiseres mede gericht tegen de dit besluit.
3. Voor het overige overweegt de rechtbank als volgt.
3.1.1 Op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt bij een ontvankelijk bezwaar een heroverweging van het primaire besluit plaats. Ingevolge het tweede lid van artikel 7:11 van de Awb herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
3.1.2 Verweerder heeft bij besluit van 7 december 2010 het besluit van 11 juni 2010 herroepen en bij het besluit van 21 december 2010 in de plaats daarvan een nieuw besluit genomen. De besluitvorming in bezwaar was derhalve pas voltooid bij het nemen van het besluit van 21 december 2010. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat dit niet anders kan, vanwege het geautomatiseerde computersysteem van de Belastingdienst. Zoals de rechtbank uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 november 2011 (LJN: BO2714) afleidt, kan dit als een begrijpelijke en aanvaardbare wijze van getrapte besluitvorming worden gezien. Tussen de besluiten van 7 december 2010 en 21 december 2010 bestaat een onverbrekelijke samenhang en in overeenstemming met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb dienen deze besluiten te worden opgevat als de samenstellende bestanddelen van het in heroverweging genomen besluit op het door eiseres gemaakte bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2010.
3.2 Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko is gastouderopvang een specifieke vorm van kinderopvang en wordt onder kinderopvang verstaan: “het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen, opvoeden en bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint”. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel wordt tot kinderopvang niet gerekend: het toezichthouden op schoolgaande kinderen dat zich beperkt tot het toezicht tijdens de middagpauze.
3.3.1 Niet in geschil is dat de door verweerder niet in aanmerking genomen opvang is verzorgd door een gastouder en betrekking heeft op opvang van de kinderen thuis gedurende en tijdens de middagpauze van school. Anders dan door eiseres betoogd, is de rechtbank van oordeel dat dit meebrengt dat sprake is van toezichthouden op schoolgaande kinderen tijdens de middagpauze. Een dergelijke opvang valt, gelet op de hierboven weergegeven bepaling van het tweede lid van artikel 1 niet aan te merken als kinderopvang in de zin van de WKO. Verweerder heeft deze uren derhalve terecht buiten beschouwing gelaten bij de berekening van de kinderopvangtoeslag.
3.3.2 Hetgeen eiseres hiertegen heeft aangevoerd maakt dit niet anders. De omstandigheid dat de opvang tussen de middag thuis heeft plaatsgevonden en door een gastouder (die ook de overige opvang van de kinderen van eiseres verleent), is naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheid die maakt dat eiseres ter zake van die uren wel aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag. De hierboven onder 3.3.1 genoemde bepaling ziet namelijk niet slechts op opvang op school, maar op toezicht, in welke vorm dan ook, tijdens de middagpauze. Met de rechtbank Den Haag (in de uitspraak van 2 maart 2011, LJN: BP8371) is de rechtbank van oordeel dat het uitsluiten van opvang voor schoolgaande kinderen tussen de middag een bewuste en uitdrukkelijke keuze van de wetgever is geweest. Dit blijkt onder andere uit de Memorie van Toelichting op de Wko (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 288 447, nr. 3) waarin wordt gesteld: “buitenschoolse opvang is kinderopvang buiten de schooluren en in de vakanties voor kinderen in de leeftijd van vier tot de leeftijd waarop zij niet meer naar de basisschool gaan. Een kindercentrum dat zich richt op buitenschoolse opvang, moet dan ook opvang bieden gedurende de tijd dat de kinderen geen onderwijs volgen en de ouders werken. Dat wil zeggen: opvang voor en na schooltijd en in de schoolvakanties. De periode tussen de middag valt – het is al eens gezegd – buiten het bestek van het wetsvoorstel.”
Dat eiseres vanwege haar gastouderopvang geen aanspraak heeft hoeven maken op overheidsgelden bestemd voor tussenschoolse opvang op school doet daaraan niet af, nu het de keuze van eiseres zelf is om geen beroep op deze gelden te doen en voor een duurdere vorm van kinderopvang tussen de middag te kiezen.
3.3.3 Volgens eiseres doet de verhouding die verweerder in de berekening van de tegemoetkoming heeft gehanteerd geen recht aan de werkelijke situatie. Weliswaar heeft eiseres ter zitting aangegeven dat zij van mening is dat 80% van de opvang betrekking heeft op buitenschoolse opvang en 20% op opvang tussen de middag, echter eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd waarom dit volgens haar het geval is en hoe de berekening er volgens haar uit dient te zien. Gelet hierop en nu de berekening van verweerder de rechtbank ook overigens niet onjuist voorkomt, gaat de rechtbank uit van de juistheid van deze berekening.
4. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Bijloo, rechter, en door hem en mr. M.D. Moeke als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
<b>Rechtsmiddel</b>
<i>Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag</i>