ECLI:NL:RBZLY:2011:BQ8977

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
21 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 11/248
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening standplaatsvergunning voor bloemenverkoop in Zwolle-Stadshagen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 21 juni 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een standplaatsvergunning voor de verkoop van bloemen en planten in het winkelcentrum Stadshagen te Zwolle. Eiseres, Passiflora B.V., heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunning die aan een derde partij was verleend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunning op 4 maart 2010 was verleend en dat het bezwaar van eiseres op 5 januari 2011 gegrond was verklaard, maar dat de vergunning in stand was gelaten. De rechtbank heeft de relevante bepalingen van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) in overweging genomen, met name artikel 5.2.3.2, dat voorwaarden stelt aan de verlening van een standplaatsvergunning.

De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht geen weigeringsgrond heeft aangenomen op basis van de APV. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van het 'redelijk verzorgingsniveau voor de consument' aan verweerder toekwam en dat deze beoordeling vanuit het perspectief van de consument moest worden gemaakt. Verweerder had geconcludeerd dat er voldoende mogelijkheden voor consumenten waren om bloemen en planten te kopen, ook zonder de aanwezigheid van eiseres in het winkelcentrum. De rechtbank vond dat verweerder zich binnen zijn beoordelingsvrijheid had gehouden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden.

Eiseres had ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank verwierp dit argument. De rechtbank concludeerde dat er geen concrete toezeggingen waren gedaan die de vergunningverlening in de weg stonden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de beslissing van verweerder om de standplaatsvergunning te verlenen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat hoger beroep open voor belanghebbenden.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Registratienummer: Awb 11/248
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
Passiflora B.V.,
gevestigd te Zwolle, eiseres,
gemachtigde: mr. N.S. Commijs,
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle, verweerder,
alsmede
(…),
wonende te Zwolle, derde partij,
gemachtigde: S. Schever.
Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2010 heeft verweerder aan de derde partij een vergunning verleend tot het innemen van een standplaats in winkelcentrum Stadshagen op vrijdag en zaterdag tot 1 april 2012 (verder: de standplaatsvergunning).
Het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar is bij het besluit van 5 januari 2011 gegrond verklaard. Verweerder heeft echter het besluit van 4 maart 2010 met aanvulling van de motivering in stand gelaten. Eiseres heeft tegen het besluit van 5 januari 2011 beroep ingesteld.
Het beroep is ter zitting van 10 mei 2011 behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer (…), directeur, en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door R.H. van Berkum-Pinxterhuis. De derde partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1Eiseres exploiteert een bloemenwinkel in het winkelcentrum Stadshagen in Zwolle, welk winkelcentrum op 15 oktober 2004 officieel is geopend. Het assortiment van de bloemenwinkel van eiseres bestaat onder meer uit bloemen, planten, vazen, potten en andere sfeerartikelen.
1.2Bij besluit van 21 juli 2004 heeft verweerder aan de derde partij een standplaatsvergunning verleend voor de Klokkengieterlaan in Stadshagen voor de verkoop van bloemen en planten op vrijdag en zaterdag voor de periode van 1 april 2005 tot en met 1 april 2008. Op 12 maart 2008 heeft de derde partij een schriftelijk verzoek bij verweerder ingediend om verlenging van deze standplaatsvergunning.
1.3Bij besluit van 24 april 2009 heeft verweerder aan de derde partij een standplaatsvergunning verleend voor de Klokkengieterlaan in Stadshagen eveneens voor de verkoop van bloemen en planten op vrijdag en zaterdag voor de periode van 1 april 2009 tot en met 1 april 2012.
1.4Op 27 januari 2009 heeft de derde partij bij verweerder schriftelijk verzocht om een standplaatsvergunning bij winkelcentrum Stadshagen. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit van 4 maart 2010 genomen. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaarschrift ter advisering voorgelegd aan de Adviescommissie bezwaarschriften (verder: de Adviescommissie). Op 1 december 2010 heeft de Adviescommissie verweerder geadviseerd het bezwaarschrift gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen en voorts een proceskostenvergoeding van € 874,- toe te kennen. Op 5 januari 2011 heeft verweerder overeenkomstig het advies het bezwaar van eiseres gegrond verklaard, maar in tegenstelling tot het advies het primaire besluit met aanvulling van de motivering in stand gelaten en het verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen.
2.In geschil is de vraag of verweerder de verlening van de standplaatsvergunning terecht heeft gehandhaafd.
3.Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de gewijzigde Algemene Plaatselijke Verordening (APV) in werking getreden. Op grond van artikel 5.2.3.2, eerste lid, van de APV is het verboden een standplaats in te nemen of te hebben zonder vergunning van het college. Krachtens dat artikel, tweede lid, kan de vergunning worden geweigerd:
a. indien de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan eisen van redelijke welstand;
b.indien als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning voor een standplaats voor het verkopen van goederen een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt.
4.Eiseres voert in beroep aan dat de standplaatsvergunning geweigerd had moeten worden op grond van artikel 5.2.3.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de APV. Verweerder heeft volgens eiseres ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de vraag of de winkelvoorziening in Stadshagen reeds op peil is en evenmin naar de gevolgen van het verlenen van de vergunning voor het verzorgingsniveau van het winkelcentrum. Voorts stelt eiseres dat de aanvullende motivering in het bestreden besluit geen blijk geeft van een belangenafweging.
5.De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van een weigeringsgrond zoals genoemd in artikel 5.2.3.2, tweede lid, van de APV. Tussen partijen is niet in geschil dat de weigeringsgrond genoemd in artikel 5.2.3.2, tweede lid, aanhef en onder a van de APV niet aan de orde is. Het geschil beperkt zich daarom tot de onder b genoemde weigeringsgrond. De rechtbank is van oordeel dat verweerder wat betreft de invulling van het begrip ‘redelijk verzorgingsniveau voor de consument’ beoordelingsvrijheid toekomt. Of sprake is van een redelijk verzorgingsniveau voor de consument, bekijkt verweerder vanuit de positie van de consument en niet vanuit de positie van de winkeliers. Verweerder meent dat de consument in Stadshagen thans voldoende gelegenheid heeft om bloemen en planten te kopen, ook zonder vestiging van eiseres in het betreffende winkelcentrum. De branchebescherming zoals deze in het door verweerder gehanteerde Standplaatsenbeleid 2004 is opgenomen, is volgens verweerder gelet op het verstrijken van de in de jurisprudentie aangenomen redelijke termijn van vijf jaar op
15 oktober 2009 reeds vervallen. Van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in Stadshagen waardoor redelijkerwijs te verwachten is, dat door het verlenen van de standplaatsvergunning voor het verkopen van bloemen en planten een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt is verweerder niet gebleken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich binnen de hem in dit kader toekomende beoordelingsvrijheid in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen, dat niet te verwachten is dat het redelijk verzorgingsniveau voor de consument in gevaar komt. Verweerder heeft de standplaatsvergunning daarom terecht verleend.
6.Eiseres stelt zich tevens op het standpunt dat het primaire besluit in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Volgens eiseres heeft aan het besluit geen zorgvuldige voorbereiding ten grondslag gelegen, omdat het college zondermeer is overgegaan tot vergunningverlening, zonder dat hij daarbij zijn eerdere toezeggingen en de belangen van eiseres heeft betrokken. Eiseres en de gemeente, in hoedanigheid van wethouder M. Knol, hebben in 2008/2009 overeenstemming bereikt over de standplaatsvergunning van de derde partij ter hoogte van de Klokkengieterlaan in Stadshagen. Eiseres heeft toen afgesproken dat zij de situatie zal gedogen gedurende de periode waarvoor de vergunning was verleend, te weten tot 2012. Eiseres verkeerde dan ook in de overtuiging dat na 2012 de standplaats van de derde partij zou zijn vervallen.
7.De rechtbank begrijpt dat eiseres zich met deze grond beroept op het vertrouwensbeginsel. Deze grond faalt. Los van de vraag of er namens verweerder concrete afspraken zijn gemaakt of concrete toezeggingen zijn gedaan betreffende het niet verlenen van een standplaatsvergunning in het winkelcentrum van Stadshagen, zijn deze afspraken en toezeggingen in strijd met de wettelijke voorschriften. Nu hiervoor is overwogen dat geen sprake is van een weigeringsgrond, laat de APV verweerder geen vrijheid om aan de verlening van de standplaatsvergunning voorbij te gaan. Reeds daarom kan het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel niet slagen.
8.Ter zitting is namens eiseres een nieuwe beroepsgrond aangevoerd. Namens eiseres is aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Door in het bestreden besluit geen aandacht te besteden aan nadeelcompensatie, is het besluit genomen in strijd met het recht, aldus eiseres. Hoewel deze beroepsgrond eerst ter zitting namens eiseres is opgeworpen, heeft verweerder hiertegen geen specifiek bezwaar gemaakt. In de rechtspraak wordt aangenomen dat voor nadeelcompensatie op grond van het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel geen ruimte bestaat, wanneer er ter zake van het schadeveroorzakende handelen geen ruimte is voor een belangenafweging. Dit artikellid is derhalve uitsluitend van toepassing in gevallen waarin het bestuursorgaan een belangenafweging dient te maken. Nu aan het bestreden besluit geen belangenafweging ten grondslag ligt, slaagt het beroep op het evenredigheidsbeginsel en het leerstuk van de nadeelcompensatie reeds daarom niet.
9.Gelet op het voorgaande heeft verweerder de verlening van de standplaatsvergunning terecht gehandhaafd en is het beroep ongegrond.
10.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, rechter, en door hem en
mr. P.J.H. Bijleveld als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag