ECLI:NL:RBZLY:2011:BR2866

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
30 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07.660339-10 (P)
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernieling en poging tot zware mishandeling door stiefzoon

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 30 mei 2011, stond de verdachte terecht voor de poging tot zware mishandeling van zijn stiefvader en voor vernieling. De zaak kwam aan het licht na een melding van mishandeling op 24 november 2010, waarbij de stiefvader, [naam slachtoffer], zwaar gewond werd aangetroffen. De verdachte had hem met een sierpot geslagen en meermalen geslagen en getrapt terwijl het slachtoffer op de grond lag. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de slachtoffers geloofwaardig waren, ondersteund door bewijs zoals aangetroffen scherven van de sierpot en medische rapporten. De rechtbank achtte de poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend bewezen, maar sprak de verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit van zwaar lichamelijk letsel, omdat dit niet bewezen kon worden.

Daarnaast was er een tweede tenlastelegging van vernieling, waarbij de verdachte beschuldigd werd van het opzettelijk vernielen van ruiten van de woning van zijn stiefvader en zijn moeder, [naam slachtoffer 2]. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was in de vervolging voor bepaalde incidenten, omdat er geen klacht was ingediend door de aangever. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 240 dagen, waarvan 50 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de eerdere gewelddadige gedragingen van de verdachte, maar ook met het feit dat de slachtoffers inmiddels verhuisd waren, waardoor een locatieverbod niet nodig werd geacht.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnummer: 07.660339-10 (P)
Uitspraak: 30 mei 2011
VONNIS IN DE STRAFZAAK VAN:
het openbaar ministerie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans verblijvende in [verblijfplaats]
1. HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het onderzoek is aangevangen ter openbare terechtzitting van 1 maart 2011, waarbij de verdachte en zijn raadsman niet zijn verschenen. Ter terechtzitting van 14 maart 2011 is verdachte niet verschenen, maar wel [naam raadsman], die heeft
verklaard door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd om deze ter terechtzitting te verdedigen.
De inhoudelijke behandeling heeft op 16 mei 2011 plaatsgevonden, waarbij verdachte is verschenen, bijgestaan door [naam raadsman].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.J.E. Vink en van de standpunten door de raadsman van verdachte naar voren gebracht.
2. DE TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 24 november 2010 in de gemeente [plaatsnaam] aan een persoon genaamd [naam slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (scheurtjes in de neus, diverse bloeduitstortingen en een hersenschudding) heeft toegebracht, door deze opzettelijk
- met een sierpot, althans met een voorwerp, tegen het hoofd, althans tegen het lichaam, te slaan;
- meerdere malen met (grote) kracht vuistslagen tegen het hoofd, althans tegen het lichaam, te geven;
- meermalen, althans éénmaal, tegen het lichaam te trappen (terwijl die [naam slachtoffer] op de grond lag);
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 24 november 2010 in de gemeente [plaatsnaam] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [naam slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet
- die [naam slachtoffer] met een sierpot, althans met een voorwerp, tegen het hoofd, althans tegen het lichaam, heeft geslagen;
- die [naam slachtoffer] meerdere malen met (grote) kracht vuistslagen tegen het hoofd, althans tegen het lichaam, heeft gegeven;
- die [naam slachtoffer] meermalen, althans éénmaal, tegen het lichaam heeft getrapt (terwijl die [naam slachtoffer] op de grond lag),
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 24 november 2010 in de gemeente [plaatsnaam] opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [naam slachtoffer]),
- met een sierpot, althans met een voorwerp, tegen het hoofd, althans tegen het lichaam, heeft geslagen;
- meerdere malen met (grote) kracht vuistslagen tegen het hoofd, althans tegen het lichaam, heeft gegeven;
- meermalen, althans éénmaal, tegen het lichaam heeft getrapt (terwijl die [naam slachtoffer] op de grond lag),
waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
2.
hij in de periode van 1 mei 2010 tot en met 15 november 2010 in de gemeente [plaatsnaam] meermalen, althans éénmaal, (telkens) opzettelijk en wederrechtelijk (een) ruit(en) en/of (een) autospiegel(s), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [naam slachtoffer] en/of [naam slachtoffer 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.
De rechtbank verbetert in de tenlastelegging een aantal kennelijke schrijffouten. De verdachte wordt blijkens het onderzoek ter terechtzitting daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
3. DE VOORVRAGEN
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van deze zaak.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ontvankelijk is in zijn vervolging van het onder 2 ten laste gelegde, aangezien [naam slachtoffer] niet klachtgerechtigd was. [naam slachtoffer] is de aangetrouwde echtgenoot van de moeder van verdachte [naam slachtoffer 2].
De raadsman heeft bepleit de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde, aangezien [naam slachtoffer] geen klacht heeft ingediend met het verzoek tot vervolging van verdachte. [naam slachtoffer] is getrouwd met de moeder van verdachte, te weten [naam slachtoffer 2], waardoor er aanverwantschap bestaat met bloedverwanten van [naam slachtoffer 2] in dezelfde graad als tussen verdachte en [naam slachtoffer 2]. In het dossier is geen klacht aanwezig en ook anderszins kan niet worden vastgesteld dat door [naam slachtoffer] vervolging van verdachte gewenst is.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het verweer van de raadsman als volgt.
[naam slachtoffer] heeft aangifte gedaan van vernielingen welke door verdachte zouden zijn gepleegd op 3-4 mei 2010, 12 november 2010, 13 november 2010 en 15 november 2010.
Uit het dossier blijkt voorts dat [naam slachtoffer 2] – de moeder van verdachte – getrouwd is met aangever [naam slachtoffer]. Door dit huwelijk bestaat tussen verdachte en [naam slachtoffer] aanverwantschap in de eerste graad.
Voor vervolging van het misdrijf strafbaar gesteld in artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht is blijkens artikel 353 juncto 316 van het Wetboek van Strafrecht een klacht vereist indien het gaat om aanverwantschap tot en met de tweede graad.
Op grond van artikel 164 van het Wetboek van Strafvordering blijkt de officier van justitie enkel ontvankelijk te zijn in zijn vervolging van verdachte als [naam slachtoffer] een klacht heeft ingediend. Nu in het dossier geen klacht van [naam slachtoffer] voorhanden is en tevens niet blijkt van feiten en/of omstandigheden waaruit afgeleid kan worden dat [naam slachtoffer] vervolging van verdachte wenst, acht de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging voor zover dit betreft aangiftes van [naam slachtoffer] betrekking hebbende op de onder 2 ten laste gelegde incidenten van 3-4 mei 2010, 12 november 2010, 13 november 2010 en 15 november 2010.
Voorts zijn er geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. DE BEWIJSMIDDELEN EN DE BEOORDELING DAARVAN
Inleiding
Feit 1.
Op 24 november 2010 vernemen verbalisanten [namen verbalisanten] dat de bewoner van de [adres] te [plaatsnaam] zou zijn mishandeld door zijn stiefzoon, te weten verdachte. Ter plaatse zien verbalisanten dat het gezicht van [naam slachtoffer] besmeurd is met bloed en dat hij een opgezwollen en blauw gekleurde hand en oog heeft. Gelet op de verwondingen is [naam slachtoffer] naar het ziekenhuis gebracht. Verdachte is die dag (buiten heterdaad) aangehouden.
De dag erna doet [naam slachtoffer] aangifte van mishandeling gepleegd door verdachte.
Feit 2.
Op 3 mei 2010 doet [naam slachtoffer 2] aangifte van vernieling welke op 1 mei 2010 zou zijn gepleegd door verdachte. Diezelfde dag doet zij klacht, waarin zij verzoekt verdachte te vervolgen. Op 1 mei 2010 was [naam getuige] terzake reeds gehoord als getuige.
Het standpunt van het openbaar ministerie
Feit 1.
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte van het primair ten laste gelegde vrij te spreken, aangezien het letsel van [naam slachtoffer] niet kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel.
De officier van justitie acht het subsidiair ten laste gelegde, te weten de poging tot zware mishandeling, wettig en overtuigend bewezen, gelet op de aangifte van [naam slachtoffer], de geneeskundige verklaring, de verklaringen van [naam slachtoffer 2], de foto’s van het letsel en het proces-verbaal van bevindingen
Feit 2.
De officier van justitie acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen voor zover dit betrekking heeft op het incident van 1 mei 2010, gelet op de aangifte van [naam slachtoffer 2] en de getuigenverklaring van [naam getuige]. Voor de overige ten laste gelegde incidenten dient verdachte (partieel) vrijgesproken te worden wegens gebrek aan wettig bewijs.
Het standpunt van de verdediging
Feit 1.
De raadsman heeft bepleit verdachte van het ten laste gelegde integraal vrij te spreken vanwege het ontbreken van voldoende wettig bewijs. Enkel uit de verklaring van [naam slachtoffer] blijkt van enige betrokkenheid van verdachte bij de ten laste gelegde mishandeling.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel, zodat verdachte vrijgesproken dient te worden van het primair ten laste gelegde feit.
Meer subsidiair heeft de raadsman vrijspraak bepleit van het subsidiair ten laste gelegde feit, te weten de poging tot zware mishandeling. Uit de verklaring van aangever [naam slachtoffer] blijkt niet dat hij met een sierpot tegen zijn gezicht is geslagen. Eveneens is onvoldoende wettig bewijs aanwezig om te komen tot een bewezenverklaring van trappen tegen het lichaam. De overige handeling, te weten het slaan in het gezicht, is naar haar uiterlijke verschijningsvorm geen uitvoeringshandeling van een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, waardoor het voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel ontbrak.
Feit 2.
De raadsman heeft zich onthouden van een standpunt omtrent de vernieling op 1 mei 2010 waarvan aangifte is gedaan door [naam slachtoffer 2].
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1 primair.
De rechtbank is – evenals de officier van justitie en de raadsman – van oordeel dat het bij [naam slachtoffer] geconstateerde letsel geen zwaar lichamelijk letsel oplevert.
Derhalve zal de rechtbank verdachte van het primair ten laste gelegde vrijspreken.
Feit 1 subsidiair.
Aangever [naam slachtoffer] heeft verklaard dat hij op 24 november 2010 van verdachte een harde vuistslag tegen zijn linkeroog kreeg, waarna verdachte met enorme kracht met gebalde vuisten op zijn hoofd begon in te stompen. Toen verdachte hem met iets wilde slaan heeft hij zich afgeweerd met zijn rechterarm waarna hij een intens stekende pijn door zijn rechterarm voelde gaan.
Aangever [naam slachtoffer] heeft kort na het voorval tevens verklaard dat hij op de grond viel nadat verdachte hem met een sierpot tegen zijn hand had geslagen. Aangever heeft voorts verklaard door verdachte tegen zijn lichaam te zijn geschopt toen hij op de grond lag.
Uit de verklaring van de moeder van verdachte, te weten [naam slachtoffer 2], blijkt dat verdachte op 24 november 2010 bij haar woning kwam. Hoewel [naam slachtoffer 2] geen getuige is geweest van het ten laste gelegde heeft zij verklaard dat verdachte aanwezig was bij [naam slachtoffer] ten tijde van de mishandeling.
Niet aannemelijk is geworden dat [naam slachtoffer] en [naam slachtoffer 2] hun verklaringen hebben afgelegd in strijd met de waarheid. Integendeel, door verbalisanten zijn ter plaatse onder meer scherven van een stenen sierpot aangetroffen, hetgeen de verklaring van [naam slachtoffer] op het punt van het slaan met een sierpot ondersteunt. Voorts past het letsel van [naam slachtoffer] bij de door hem geschetste mishandeling. De rechtbank acht deze verklaringen derhalve geloofwaardig en betrouwbaar.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank de verklaring van verdachte dat hij tijdens het ten laste gelegde feit niet in het huis van aangever [naam slachtoffer] en zijn moeder [naam slachtoffer 2] aanwezig is geweest, ongeloofwaardig.
Gelet op de aangifte van [naam slachtoffer], de verklaring van [naam slachtoffer 2], de letselverklaring en het hiervoor genoemde proces-verbaal acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [naam slachtoffer] met een sierpot tegen het lichaam heeft geslagen, meermalen heeft geslagen tegen het hoofd en meermalen tegen het lichaam heeft getrapt (terwijl [naam slachtoffer] op de grond lag).
De hiervoor omschreven handelingen – het slaan met een sierpot, het meermalen slaan met zijn vuisten tegen het hoofd en het meermalen trappen tegen het lichaam terwijl [naam slachtoffer] op de grond lag – kunnen, indien zij worden doorgezet, zwaar lichamelijk letsel tot gevolg hebben en zijn daarmee uitvoeringshandelingen van een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De handelingen van verdachte moeten, gezien hun verschijningsvorm, ook geacht worden daarop gericht te zijn geweest. In ieder geval heeft verdachte, door aldus te handelen, zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel op zou lopen.
Gelet op het voorstaande acht de rechtbank het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2.
[naam slachtoffer 2] heeft verklaard dat verdachte op 1 mei 2010 aan de voorzijde van haar woning stond en schreeuwde. Vlak daarna hoorde [naam slachtoffer 2] het geluid van brekend glas en zag zij dat een ruit aan de voorzijde en aan de zijkant van haar woning was vernield. [naam slachtoffer 2] heeft klacht gedaan tot vervolging van haar zoon, te weten verdachte.
De getuige [naam getuige] heeft verklaard dat hij op 1 mei 2010 zag dat verdachte een steen pakte en deze door het raam van de woning van [naam slachtoffer 2] gooide.
Daar niet aannemelijk is geworden dat [naam slachtoffer 2] en [naam getuige] hun verklaringen in strijd met de waarheid hebben afgelegd, acht de rechtbank deze verklaringen betrouwbaar en geloofwaardig. Uit voornoemde bewijsmiddelen heeft de rechtbank het oordeel bekomen dat verdachte een ruit van de woning van [naam slachtoffer 2] heeft vernield.
De rechtbank acht het onder 2 ten laste gelegde derhalve wettig en overtuigend bewezen.
5. DE BEWEZENVERKLARING
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 2 ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
1.
hij op 24 november 2010 in [plaatsnaam] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [naam slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet
- die [naam slachtoffer] met een sierpot tegen het lichaam heeft geslagen;
- die [naam slachtoffer] meerdere malen met kracht vuistslagen tegen het hoofd heeft gegeven;
- die [naam slachtoffer] meermalen tegen het lichaam heeft getrapt terwijl die [naam slachtoffer] op de grond lag,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2.
hij op 1 mei 2010 in [plaatsnaam] opzettelijk en wederrechtelijk ruiten, toebehorende aan [naam slachtoffer 2], heeft vernield.
Van het onder 1 en 2 meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
6. DE STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE
Er zijn geen feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde feit uitsluiten.
7. DE STRAFBAARHEID
Het bewezene levert op:
Feit 1.
Poging tot zware mishandeling.
Feit 2.
Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.
8. DE STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is derhalve strafbaar.
9. DE STRAFOPLEGGING
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 240 dagen, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan een gedeelte van 50 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, met als bijzondere voor¬waarde een locatieverbod voor de [adres] te [plaatsnaam].
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht bij een eventuele strafoplegging te volstaan met een gevangenisstraf conform het reeds door verdachte ondergane voorarrest. Ten aanzien van het locatieverbod heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
Verdachte heeft zijn stiefvader met een voorwerp tegen het lichaam geslagen, meermalen tegen het hoofd geslagen en meermalen tegen het lichaam getrapt en zich aldus strafbaar gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke misdrijven hiervan nog langdurig de gevolgen kunnen ondervinden, hetgeen ook blijkt uit de verklaring van [naam slachtoffer] waarin hij aangeeft angstig te zijn voor verdachte.
De rechtbank houdt als aanknopingspunt voor de op te leggen straf voor dit feit rekening met de richtlijnen van het Landelijk Overleg van Voorzitters Strafsectoren (verder te noemen: LOVS). Het LOVS heeft als oriëntatiepunt voor straftoemeting ten aanzien van strafzaken zoals thans aan de orde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeven maanden vastgesteld. Daarbij gaat het om zware mishandeling met behulp van een wapen, niet zijnde een vuurwapen. De rechtbank houdt ten voordele van de verdachte rekening met het gegeven dat thans een poging tot zware mishandeling bewezen is verklaard. Ten nadele van verdachte houdt de rechtbank rekening met het gegeven dat verdachte eerder voor geweldsmisdrijven met politie en justitie in aanraking is gekomen, het slachtoffer de stiefvader van verdachte is, de leeftijd van de stiefvader van verdachte, het gegeven dat de stiefvader in zijn eigen woning door verdachte is mishandeld en de proceshouding van verdachte. Tevens heeft de rechtbank een vernieling bewezen verklaard.
De rechtbank is in dit geval van oordeel dat een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk is, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden.
Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank niet aanwezig.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om een locatieverbod als bijzondere voorwaarde op te leggen. Uit het proces-verbaal van bevindingen (met nummer [nummer]) d.d. 14 februari 2011 blijkt immers dat de woning van [naam slachtoffer] en [naam slachtoffer 2] is verkocht en dat zij inmiddels zijn verhuisd.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 28 april 2011.
Op de voet van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht brengt de rechtbank bij het opleggen van na te melden straf, voor zover dit betrekking heeft op het onder 2 bewezen verklaarde feit, in rekening de straf die de verdachte bij de politierechter te Amsterdam d.d. 14 juli 2010 ter zake van poging tot zware mishandeling is opgelegd.
10. TOEPASSELIJKHEID WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De beslissing berust op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 27, 45, 57, 63, 302 en 350 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
11. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde voor zover dit betreft de incidenten op 3-4 mei 2010, 12 november 2010, 13 november 2010 en 15 november 2010;
verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij;
verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1 subsidiair en onder 2 laste gelegde heeft begaan en verklaart verdachte derhalve strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 240 dagen;
bepaalt dat de tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
bepaalt dat van de gevangenisstraf een gedeelte, groot 50 dagen, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond van het feit dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat het bevel tot voorlopige hechtenis wordt opgeheven met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan die van de opgelegde gevangenisstraf.
Aldus gewezen door mr. F.H. Schormans, voorzitter, mr. G. Blomsma en mr. W.F. Roelink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.G. Dees als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 mei 2011.
Mr. W.F. Roelink voornoemd was buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.