4.2
De rechtbank zal eerst beoordelen of in het onderhavige geval sprake is van feiten en omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de wijze waarop [gedaagde] heeft geconcurreerd jegens [eiser], ook los van de drie voormelde, in het algemeen geldende vereisten onrechtmatig is. In dit verband zullen de navolgende stellingen van [eiser] worden besproken.
[eiser] heeft gesteld dat [gedaagde] in de brief van 21 november 2007 een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven en dat [gedaagde] het daarin doet voorkomen alsof de aangeschreven klanten van [eiser] zijn klanten zijn en dat dit reeds onrechtmatig is. Hierin wordt hij niet gevolgd door de rechtbank. Kort gezegd, laat [gedaagde] in die brief niets meer weten dan dat hij zijn dienstverband bij [eiser] heeft beëindigd, dat hij voor zichzelf is begonnen en dat de geadresseerde van de brief welkom bij hem is. Weliswaar heeft de inhoud van die brief een licht wervend karakter, maar dit maakt nog niet dat die inhoud daarom als ongeoorloofd jegens [eiser] moet worden geacht. In die brief wordt niets negatiefs over het dienstverband van [gedaagde] bij [eiser] vermeld, terwijl ook overigens niets ten nadele van de onderneming van [eiser] wordt vermeld. Voor zover [eiser] heeft bedoeld te betogen dat de inhoud van de brief verwarring schept bij klanten van [eiser], omdat die klanten in de waan worden gebracht dat zij zich voor het laten verrichten van reparatie- en andere werkzaamheden in het vervolg bij het garagebedrijf van [gedaagde] dienen te vervoegen, wordt die stelling, gezien die inhoud, niet gevolgd. Kortom, de inhoud van de brief van 21 november 2007 kan op zichzelf niet reeds als ongeoorloofd jegens [eiser] worden aangemerkt.
[eiser] heeft voorts gesteld, hetgeen [gedaagde] heeft betwist, dat [gedaagde] alle personeelsleden van [eiser] heeft benaderd. Deze stelling is van geen gewicht. Nog daargelaten dat is gesteld noch gebleken waaruit dit "benaderen" precies bestaan heeft, zodat deze vage stelling reeds hierom van geen betekenis is, te gelden heeft dat het door een voormalige werknemer benaderen van werknemers van de voormalige werkgever teneinde deze te bewegen bij de voormalige, voor zichzelf begonnen werknemer in dienst te treden, op zichzelf in beginsel -behoudens bijzonder omstandigheden, waarvan in casu echter niet gebleken is- niet onrechtmatig is, óók niet als die werknemers tot die indiensttreding worden bewogen. De door [gedaagde] betwiste stelling van [eiser] dat [gedaagde] de chef-werkplaats heeft meegenomen kan haar derhalve evenmin baten; dit mede, omdat niet is gesteld of gebleken wat "het meenemen van de chef-werkplaats" heeft behelsd.
Voorts is ook de stelling van [eiser] dat [gedaagde] klanten van [eiser] thuis heeft bezocht en hen telefonisch heeft benaderd, bij gebreke van ook maar enige toelichting, van geen betekenis. In beginsel staat het een voormalige werknemer, die geen concurrentie- of relatiebeding met zijn voormalige werkgever is overeengekomen, nu eenmaal vrij om klanten van de voormalige werkgever te benaderen. Bovendien heeft [gedaagde] de betreffende stelling gemotiveerd betwist, en is in het licht van die betwisting, die stelling niet komen vast te staan.
Tenslotte legt ook de stelling van [eiser] dat [gedaagde] voor zich zelf is begonnen in het naast haar garagebedrijf gevestigde garagebedrijf "Autobedrijf [X]" geen gewicht in de schaal. Als [eiser] daarmee heeft willen betogen dat [gedaagde] aldus handelende haar op onrechtmatige wijze heeft beconcurreerd, wordt dat betoog bij gebreke van ook maar enige verdere toelichting, en mede in aanmerking nemende dat laatstgemeld garagebedrijf er al gevestigd was vóór de overname daarvan door [gedaagde], niet gevolgd door de rechtbank. Zoals gezegd, had [gedaagde] geen concurrentie- of relatiebeding. Hem stond het dan ook vrij om voor zichzelf te beginnen, zelfs vanuit een pand gelegen naast dat van [eiser] in [woonplaats]. Dit zou anders geweest kunnen zijn als de klanten van [eiser] daardoor in verwarring gebracht zouden zijn en zij in de veronderstelling zouden zijn komen te verkeren dat zij -bij het zich vervoegen bij [gedaagde] voor het verrichten van werkzaamheden- nog steeds te maken hadden met de onderneming van [eiser]. Dit is echter gesteld noch gebleken. Bovendien is dit -gelet op de brief van 21 november 2007, waarin [gedaagde] juist te kennen geeft dat hij vertrokken is bij [eiser] en voor zichzelf is begonnen- ook niet aannemelijk.
Op grond van het vorenstaande, is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de concurrentie van [gedaagde] jegens [eiser] als onrechtmatig gekwalificeerd dient te worden, ook zonder dat voldaan is aan de drie in rechtsoverweging 4.1 genoemde, in het algemeen geldende vereisten voor onrechtmatige werknemersconcurrentie.