ECLI:NL:RBZLY:2011:BR4576

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
12 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/653053-10
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling met zwaar lichamelijk letsel en verwerping van noodweerverweer

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 12 juli 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mishandeling met zwaar lichamelijk letsel. De verdachte was ten laste gelegd dat hij op 3 maart 2010 in Deventer een persoon, aangeduid als slachtoffer 1, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel had toegebracht door deze meermalen met kracht in het gezicht en tegen het hoofd te slaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte inderdaad opzettelijk mishandelend heeft gehandeld, wat resulteerde in een schedelbreuk en bloedingen bij het slachtoffer. De rechtbank heeft het beroep op noodweer verworpen, omdat niet aannemelijk was dat de verdachte handelde uit zelfverdediging. De rechtbank oordeelde dat de verdachte de gelegenheid had om zich aan de situatie te onttrekken, maar dit niet heeft gedaan. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met verschillende rapporten van deskundigen die concludeerden dat de verdachte licht verminderd toerekeningsvatbaar was, maar oordeelde dat de voorgestelde maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden niet proportioneel was in verhouding tot de gepleegde feiten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 360 dagen, waarvan 187 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden waaronder reclasseringstoezicht. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan het slachtoffer van € 4.236,--. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, maar bepaalde dat bepaalde schadeposten niet ontvankelijk waren in het strafproces.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnr. : 07.653053-10
Uitspraak: 12 juli 2011
Vonnis in de zaak van:
het openbaar ministerie
tegen
(verdachte),
geboren op (geboortejaar),
wonende te (adres).
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2010, 23 augustus 2010, 15 november 2010 en 28 juni 2011. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. H.H. van Steijn resp. mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn.
De officier van justitie, mr. M. Zwartjes, heeft ter terechtzitting terzake van het subsidiair ten laste gelegde gevorderd de veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf van 360 dagen, waarvan 187 dagen voorwaardelijk, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht en met een proeftijd van twee jaar voor de algemene voorwaarden en een proeftijd van drie jaar voor wat betreft de bijzondere voorwaarde, dat verdachte zich gedurende die proeftijd zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen te geven door of namens de Reclassering, ook als die inhouden een klinische behandeling voor de maximale termijn van drie jaar in de FPK te Assen of een soortgelijke instelling en/of (aansluitend) een ambulante behandeling.
TENLASTELEGGING
De verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting van 10 juni 2010 - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 03 maart 2010 in de gemeente Deventer aan een persoon genaamd
(slachtoffer 1), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (schedelbreuk en/of bloedingen tussen het harde hersenvlies en schedel), heeft toegebracht, door deze opzettelijk meermalen, althans eenmaal, met kracht in het gezicht en/of tegen het hoofd te stompen/slaan en/of schoppen/trappen (en) waardoor die(slachtoffer 1) is komen te vallen;
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 03 maart 2010 in de gemeente Deventer opzettelijk mishandelend een persoon (te weten (slachtoffer 1)), meermalen, althans eenmaal, (met kracht) in het gezicht en/of tegen het hoofd heeft gestompt/geslagen en/of geschopt/getrapt, en (waardoor) die(slachtoffer 1) ten val heeft (/is) gebracht, tengevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel (schedelbreuk en bloeding tussen harde hersenvlies en schedel), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
BEWIJS
De verdachte dient van het primair ten laste gelegde te worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte subsidiair ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
hij op 03 maart 2010 in de gemeente Deventer opzettelijk mishandelend een persoon (te weten (slachtoffer 1)), met kracht in het gezicht en/of tegen het hoofd heeft gestompt en waardoor die(slachtoffer 1) ten val is gebracht, tengevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel (schedelbreuk en bloeding tussen harde hersenvlies en schedel), heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Van het subsidiair meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
Voor zover de raadsman nog naar voren heeft gebracht dat het letsel is veroorzaakt door de val en niet door de klap die verdachte aangever heeft toegediend, overweegt de rechtbank dat voor de toepassing van de hier aan de orde zijnde strafbepaling geldt dat de veroorzaking van zwaar lichamelijk letstel is geobjectiveerd. Naar het oordeel is in dit geval het causale verband tussen de door verdachte uitgedeelde klap, de daaropvolgende val van aangever en het door hem vervolgens opgelopen zware lichamelijk letsel evident.
STRAFBAARHEID
Het bewezene levert op:
Mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, strafbaar gesteld bij artikel 300, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsman heeft namens verdachte een beroep gedaan op noodweer subsidiair noodweerexces. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte niet strafbaar is, omdat hij heeft gehandeld uit zelfverdediging. Verdachte heeft het slachtoffer, nadat deze hem (verdachte) bij de keel had gepakt, een klap gegeven om te voorkomen dat hij zelf geslagen zou worden of anderszins verwond zou raken. Dat verdachte eventueel de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreven kan hem naar het oordeel van de raadsman niet toegerekend worden, omdat dit een gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, die zich van verdachte meester maakte, een gemoedsbeweging die door het slachtoffer werd veroorzaakt. Verdachte dient daarom te worden ontslagen van rechtsvervolging.
De rechtbank verwerpt het beroep op noodweer, aangezien uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen lijf tegen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
Immers, verdachte is naar het slachtoffer toe gelopen terwijl hij wist althans kon weten dat er, gelet op hetgeen eraan vooraf was gegaan, mogelijk een woordenwisseling zou gaan plaatsvinden, die wellicht zou kunnen escaleren. Voor zover er al sprake geweest mocht zijn van een aanval van het slachtoffer heeft verdachte de gelegenheid om zich aan die aanval te onttrekken onbenut gelaten door niet reeds in een eerder stadium, het moment waarop het slachtoffer tegen hem begon te schreeuwen, weg te gaan.
Nu er geen sprake is geweest van een noodweersituatie dient het beroep op noodweerexces te worden verworpen.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 7 juni 2011;
- een de verdachte betreffend (beknopt) reclasseringsadvies d.d. 3 maart 2010, uitgebracht door de Reclassering Nederland;
- een viertal reclasseringsadviezen betreffende verdachte respectievelijk d.d. 26 april 2010, 18 augustus 2010, 11 november 2010 en 20 mei 2011, telkens uitgebracht door de Reclassering Nederland;
- een rapport Stopzetting verloop toezicht d.d. 28 april 2011, uitgebracht door de Reclassering Nederland;
- de ter terechtzitting op 12 juli 2011 afgelegde verklaringen van de getuige/deskundige R. Verhoef, werkzaam bij de Reclassering Nederland;
- een psychologisch rapport betreffende verdachte d.d. 5 juli 2010, uitgebracht door prof. dr. F. Koenraadt, gezondheidszorgpsycholoog te Amsterdam;
- een psychiatrisch rapport betreffende verdachte d.d. 17 juli 2010, uitgebracht door dr. T.W.D.P. van Os, psychiater te Groningen;
Beide gedragskundige rapporten houden als conclusie onder meer in dat er bij betrokkene sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens namelijk een gedragstoornis met een groot risico op het ontwikkelen van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische kenmerken. Betrokkene had naar het oordeel van de deskundigen wel besef van de ongeoorloofdheid en wederrechtelijkheid van het hem ten laste gelegde, doch was hij in mindere mate dan de gemiddeld normale mens in staat zijn wil in overeenstemming met dat besef te bepalen. De deskundigen concluderen dat betrokkene het plegen van het hem ten laste gelegde - indien bewezen - licht verminderd kan worden toegerekend.
Voorts wordt door beide deskundigen geconcludeerd dat het risico op herhaling van het hem ten laste gelegde groot is wanneer betrokkene onbehandeld blijft. De belangrijkste risicofactoren zijn naar het oordeel van de deskundigen de onbehandelde gedragsstoornis, het blijven functioneren in een destructieve relatie, zijn alcoholgebruik en zijn beperkte coping om met agressie om te gaan.
Beide deskundigen adviseren betrokkene de maatregel terbeschikkingstelling met voorwaarden dan wel een klinische behandeling in een verplicht kader op te leggen, teneinde de recidivekans te minimaliseren. De deskundigen achten oplegging van slechts een ambulante behandeling een te beperkte aanpak van de psychische problematiek van betrokkene.
De reclassering heeft in haar rapport van 20 mei 2011 eveneens geadviseerd een TBS met voorwaarden op te leggen dan wel een klinische behandeling in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling.
De rechtbank neemt de conclusie van de deskundigen dat verdachte ten tijde van het plegen van het bewezen verklaarde feit licht verminderd toerekeningsvatbaar was, over.
Hoewel de rechtbank het standpunt van de deskundigen ten aanzien van de noodzaak van behandeling van verdachte op zichzelf genomen wel kan begrijpen acht zij oplegging van de geadviseerde maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden, niet op zijn plaats omdat oplegging daarvan ten opzichte van hetgeen de rechtbank bewezen heeft verklaard buitenproportioneel zou zijn. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat vastgesteld is dat verdachte het slachtoffer één harde klap in/op het gezicht/hoofd heeft gegeven en dat het slachtoffer hierna met zijn hoofd op harde tegels is gevallen. Het gegeven dat de gevolgen voor het slachtoffer ernstig zijn, maakt de aard en ernst van de gedraging zelf - een klap op/tegen het hoofd - niet anders en naar het oordeel van de rechtbank niet ‘zwaar genoeg’, om terbeschikkingstelling met voorwaarden te rechtvaardigen.
Het voorgaande geldt evenzeer voor het gegeven advies om eventueel (als bijzondere voorwaarde) een klinische behandeling op te leggen, die volgens mevrouw Verhoef, zo heeft zij ter terechtzitting verklaard, minimaal drie à vier jaar in beslag zal nemen. Een klinische behandeling van voornoemde duur staat naar het oordeel van de rechtbank evenmin in verhouding tot het bewezenverklaarde.
De rechtbank zal ook niet overgaan tot oplegging van een ambulante behandeling omdat volgens de deskundigen een dergelijk traject geen enkele kans van slagen heeft. Daarnaast heeft het tijdsverloop, ook gedurende dit strafproces, duidelijk gemaakt dat verdachte zich aan begeleiding en behandeling heeft onttrokken. Blijkens het rapport ‘stopzetting verloop toezicht’ d.d. 28 april 2011 heeft verdachte zich nog in het zeer recente verleden - ondanks het feit dat de Reclassering meerdere malen bij verdachte het belang heeft benadrukt van het nakomen van afspraken - niet aan de afspraken en aanwijzingen gehouden.
Gelet op de ernst van het bewezen verklaarde feit, het ernstige letsel van het slachtoffer dat hierdoor is veroorzaakt, het strafrechtelijk verleden, de persoon van de verdachte en zijn houding ter terechtzitting acht de rechtbank oplegging van een gevangenisstraf van 360 dagen passend. Anderzijds is van het grootste belang dat verdachte maximaal wordt gestimuleerd zich in de toekomst te onthouden van het plegen van strafbare feiten. Om dat te bereiken zal de rechtbank een fors deel van de hiervoor genoemde vrijheidsstraf voorwaardelijk opleggen. Aan het fors voorwaardelijk deel wordt bovendien de bijzondere voorwaarde verbonden dat verdachte zich moet houden aan de voorschriften en aanwijzingen van de reclassering. Hoewel gebleken is dat verdachte grote moeite heeft om zich aan aanwijzingen van de reclassering te houden, acht de rechtbank het ter voorkoming van recidive, gezien de uit de beschikbare rapportages blijkende persoonlijkheidsstructuur van verdachte, volstrekt onwenselijk dat verdachte – die nog heel jong is - zonder enige vorm van begeleiding zijn weg in de maatschappij vervolgt. Daarbij heeft de rechtbank nog van belang geacht dat verdachte niet eerder dan in het kader van de thans in voorlopige hechtenis doorgebrachte periode rechtens van zijn vrijheid beroofd is geweest en hij ter zitting een- en andermaal duidelijk heeft gemaakt dat hij dat niet nogmaals wenst mee te maken.
De oplegging van deze straf is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 14d en 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Benadeelde partij
Voor de aanvang van de terechtzitting heeft (slachtoffer 1) zich op de daartoe voorgeschreven wijze als benadeelde partij in dit geding gevoegd.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het ten laste van verdachte bewezen verklaarde feit.
De hoogte van die schade is, gelet op de in de voegingsformulieren en de daarbij overgelegde bescheiden, genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 4.236,--, vermeerderd met de kosten die -tot op heden- worden begroot op nihil.
Bij de vaststelling van de hoogte van de schade heeft de rechtbank de geclaimde reiskosten, de opgevoerde post kledingschade en de gederfde inkomsten buiten beschouwing gelaten. Hierover overweegt de rechtbank als volgt.
Voor wat betreft de reiskosten acht de rechtbank het onvoldoende duidelijk of deze kosten daadwerkelijk door verdachte zelf zijn gedragen. De opgevoerde post kledingschade acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd en voor wat betreft de gederfde inkomsten is de rechtbank van oordeel dat dit deel van de vordering niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding. Aangezien bovengenoemde posten nader onderzoek behoeven zou beoordeling daarvan een onevenredige belasting van het strafproces betekenen. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij voor die delen van de vordering niet-ontvankelijk is en de vordering voor die delen slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De rechtbank heeft, gezien het aandeel dat de benadeelde partij bij het voorval heeft gehad, op de gevorderde immateriële schade (€ 4.500,--) € 500,-- in mindering gebracht.
De vordering van de benadeelde partij, die in die vordering voor voormeld deel ontvankelijk is, is in dier voege toewijsbaar.
De rechtbank zal voorts aan de verdachte op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom van € 4.236,-- ten behoeve van het slachtoffer (slachtoffer 1).
BESLISSING
Het primair ten laste gelegde is niet bewezen en verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Het subsidiair ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het subsidiair meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
360 (zegge: driehonderd en zestig) dagen.
De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht.
Van de gevangenisstraf zal een gedeelte, groot 187 (zegge: eenhonderd en zevenentachtig) dagen, niet worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond van het feit dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van twee jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of gedurende die proeftijd de hierna te melden bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Als bijzondere voorwaarde wordt gesteld dat de verdachte zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, te geven door of namens de Reclassering Nederland, zulks zolang deze instelling of een door haar aan te wijzen andere reclasseringsinstelling dat gedurende de proeftijd nodig oordeelt, met opdracht aan die instelling als bedoeld in artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij (slachtoffer 1), wonende te Deventer, van een bedrag van € 4.236,-- (zegge: vierduizend tweehonderd en zesendertig euro). De verdachte wordt voorts veroordeeld in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
De rechtbank legt op aan verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag, groot € 4.236,--, ten behoeve van het slachtoffer (slachtoffer 1), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 52 dagen hechtenis.
De rechtbank bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door mr. G.A. Versteeg, voorzitter, mrs. J.N. Bartels en A.P.W. Esmeijer, rechters, in tegenwoordigheid van W.F. Grotenhuis als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juli 2011.