RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Registratienummer: Awb 11/453
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats], eiser,
de burgemeester van Almere.
gevestigd te Almere, verweerder.
Bij besluit van 30 maart 2010, gepubliceerd op 10 april 2010, heeft verweerder een gebied in Almere-Buiten aangewezen als gebied waar vaste camera’s worden geplaatst voor de periode van 15 mei 2010 tot en met 31 maart 2013.
Eiser heeft tegen dit besluit bij brief van 11 mei 2010, ingekomen op 17 mei 2010, bezwaar gemaakt.
Bij brief van 14 november 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
Bij besluit van 22 november 2010 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2011 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daartegen is verzet gedaan. Het verzet hiertegen is heden door deze rechtbank gegrond verklaard (AWB 10/1941). De rechtbank heeft bepaald dat de uitspraak waartegen verzet is gedaan is vervallen en dat het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Het beroep d.d. 14 november 2010 wordt geacht mede te zijn gericht tegen de beslissing op bezwaar van 22 november 2010. Het gestelde in eisers brieven van 10 december 2010 en 18 januari 2011 (zie dossier AWB10/1941), en in het beroepschrift van 22 februari 2011 (dossier AWB 11/453) wordt beschouwd als aanvullende beroepsgronden.
Het beroep is ter zitting van 26 juli 2011 behandeld. Eiser is ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich zonder voorafgaande kennisgeving daarvan ter zitting niet laten vertegenwoordigen. De pleitnota die verweerder op de dag van de zitting aan de rechtbank heeft doen toekomen is te laat en zal aan verweerder worden geretourneerd. Deze speelt geen rol in de beoordeling door de rechtbank.
1. Nu verweerder hangende het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op eisers bezwaren een reële beslissing op bezwaar heeft genomen, heeft eiser geen belang meer bij de beoordeling van het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Het beroep wordt in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.
2. Ingevolge artikel 151c, eerste lid, van de Gemeentewet kan de raad bij verordening de burgemeester de bevoegdheid verlenen om, indien dat in het belang van de handhaving van de openbare orde noodzakelijk is, te besluiten tot plaatsing van vaste camera's voor een bepaalde duur ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats als bedoeld in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties en andere bij verordening aan te wijzen plaatsen die voor een ieder toegankelijk zijn. De burgemeester bepaalt de duur van de plaatsing en wijst de openbare plaats of plaatsen aan, met inachtneming van hetgeen daaromtrent in de verordening is bepaald.
Ingevolge artikel B1.5 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2005 van de gemeente Almere kan de burgemeester overeenkomstig artikel 151c van de Gemeentewet besluiten tot plaatsing van vaste camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats.
3. Verweerder heeft de bezwaren van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb zou zijn bij het besluit van 30 maart 2010. Dat eiser op gezette tijden door het aangewezen gebied loopt is onvoldoende om te spreken van een bijzonder individueel belang, waarmee eiser zich onderscheidt van anderen, aldus verweerder.
4. Eiser stelt dat uit de geschiedenis van totstandkoming van artikel 151 van de Gemeentewet blijkt dat de wetgever heeft erkend dat een regelmatige bezoeker van de openbare plaats waar camera’s worden geplaatst met het plaatsingsbesluit rechtstreeks wordt geraakt in zijn belangen, anders dan regelmatige bezoekers van een op grond van artikel 151b van de Gemeentewet aangewezen veiligheidsrisicogebied. Eiser voegt daaraan toe dat hij door het plaatsen van de camera’s wordt getroffen in een aan artikel 8 EVRM ontleend fundamenteel recht, hetgeen pleit voor uitbreiding van het belanghebbendebegrip om adequate rechtsbescherming te bieden. Eiser wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 november 2007 (LJN: BB8396)
5.1 Voor wat betreft eisers verwijzing naar de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken 2004/2005, 29440, nr.6, p.18) is de rechtbank van oordeel dat hieruit niet volgt dat iedere regelmatige bezoeker van een gebied ten aanzien waarvan besloten wordt tot plaatsing van toezichtcamera’s belanghebbende is bij het plaatsingsbesluit. Het gestelde in de Nota is een antwoord op de vraag of er voor eigenaren van panden rechtsbescherming bestaat. De minister maakt vervolgens duidelijk, dat het gaat om een besluit van algemene strekking, waartegen voor belanghebbenden bezwaar en beroep openstaat. Omdat niet is uitgesloten dat soms toevalligerwijs beelden worden gemaakt van degenen die het huis binnengaan of verlaten kunnen de eigenaren van dergelijke panden worden aangemerkt als belanghebbenden, evenals bijvoorbeeld degenen die in zo’n pand werken of wonen of anderszins regelmatige bezoekers van zo’n pand zijn. De slotalinea begrijpt de rechtbank aldus, dat -anders dan bij het besluit tot aanwijzing van een veiligheidsrisicogebied- een besluit tot plaatsing van toezichtcamera’s rechtstreeks de belangen raakt van bijvoorbeeld degenen die de desbetreffende openbare plaats regelmatig bezoeken omdat er geen nadere besluitvorming nodig is. De minister heeft hier niet het belanghebbendebegrip willen uitbreiden, maar wijst op het ontbreken van rechtsgevolg en daarmee niet appellabel zijn van een aanwijzingsbesluit ex artikel 151b van de Gemeentewet.
De rechtbank blijft bij de vaste jurisprudentie inzake de belanghebbendencriteria: Wil men als belanghebbende kunnen worden aangemerkt, dan moet het bij het besluit betrokken belang iets zijn waardoor men zich onderscheidt van willekeurige anderen. De Nota noemt in dit verband de eigenaren van panden gelegen in het gebied waar de camera’s worden geplaatst en degenen die in zo’n pand wonen of werken of anderszins regelmatige bezoekers van zo’ n pand zijn. In de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2005, LJN AS9248 wordt nog toegevoegd zij, die genoopt zijn duurzaam op gezette tijden te verblijven.
5.2 Nu gesteld noch gebleken is dat eiser woont of werkt of anderszins duurzaam dient te verblijven in het gebied waar het plaatsingsbesluit op ziet, is eiser geen belanghebbende bij het besluit van 30 maart 2010. Dat eiser regelmatig het betreffende gebied bezoekt of doorloopt maakt hem niet tot belanghebbende, nu hij zich daarmee niet onderscheidt van willekeurige andere bewoners van de wijk Almere-Buiten.
5.3 Ook in de door eiser gestelde mogelijke schending van artikel 8 EVRM onderscheidt eiser zich niet van andere bezoekers van het betrokken gebied, zodat eiser in dit verband tevergeefs een beroep doet op de door hem genoemde uitspraak van de Afdeling. Eiser ziet over het hoofd, dat T-Mobile in voornoemde uitspraak als huurder van de zendmast wel een van andere te onderscheiden belang had.
5.4 Uit het voorgaande volgt dat verweerder de bezwaren van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.5 Het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 22 november 2010 is derhalve ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Wel ziet de rechtbank aanleiding het door eiser voldane griffierecht ad € 152,-- terug te storten, omdat de rechtbank ten onrechte niet aanstonds toepassing heeft gegeven aan artikel 6:20, vierde lid van de Awb, maar een extra zaak heeft aangelegd en eiser opnieuw griffierecht heeft laten betalen.
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 22 november 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier, rechter, en door haar en mr. A. Landstra als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag