RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Registratienummer: Awb 11/2254
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
Elf Electro B.V.,
gevestigd te Almere, verzoekster,
gemachtigde: mr. M. Veldman, advocaat te Amsterdam,
de burgemeester van Almere,
verweerder.
Bij besluit van 11 oktober 2011 heeft verweerder aan verzoekster de last opgelegd om de exploitatie van de growshop op het perceel Zandzuigerstraat 83 te Almere met ingang van 1 november 2011 te beëindigen en beëindigd te houden, onder verbeurte van een dwangsom van € 15.000,-- ineens indien aan deze last geen gevolg wordt gegeven. Verzoekster heeft daartegen bij brief van 31 oktober 2011 bezwaar gemaakt.
Op 31 oktober 2011 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om de voorlopige voorziening te treffen dat het bestreden besluit wordt geschorst, tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist.
Het verzoek is ter zitting van 29 november 2011 behandeld. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door (..), directeur, bijgestaan door mr. Veldman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C.S. van Dijk-De Vries en C.H. Wijlers.
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover hierbij het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Verweerder heeft de voorzieningenrechter op 23 november 2011 een gesloten enveloppe doen toekomen met stukken ten aanzien waarvan verweerder zich heeft beroepen op geheimhouding. Deze enveloppe is op donderdag 24 november 2011 ontvangen door de rechtbank.
Ten gevolge van het late tijdstip waarop deze enveloppe aan de voorzieningenrechter was toegezonden, is het niet mogelijk gebleken om de beoordeling of terecht een beroep is gedaan op geheimhouding voorafgaand aan de zitting op te dragen aan een andere kamer van de rechtbank. De voorzieningenrechter heeft dan ook geen kennis kunnen nemen van deze stukken. De gesloten enveloppe is ter zitting teruggegeven aan verweerder.
Verzoekster exploiteert aan de Zandzuigerstraat 83 te Almere een onderneming waar elektrische apparaten worden geassembleerd en vanwaar elektrotechnische producten worden geleverd aan bedrijven. In ontmantelde hennepplantages zijn door verzoekster vervaardigde schakelborden aangetroffen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door verzoekster geëxploiteerde onderneming een ‘growshop’ is in de zin van artikel 2:23 van de APV van Almere (hierna: de APV). Verzoekster beschikt niet over de voor de exploitatie van een dergelijke onderneming vereiste vergunning. Verweerder was dan ook bevoegd om hiertegen handhavend op te treden en dit optreden is evenredig.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat geen growshop wordt geëxploiteerd. De onderneming van verzoekster is dan ook niet vergunningplichtig op grond van de APV. Verweerder was niet bevoegd om handhavend op te treden.
De voorzieningenrechter dient eerst te beoordelen of sprake is van onverwijlde spoed, als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb.
Gebleken is dat de onderneming van verzoekster met ingang van begin november 2011 feitelijk geheel gesloten is en dat werknemers naar huis zijn gestuurd. Ter zitting is door de heer Timmerman toegelicht dat het voor hem niet duidelijk was welke bedrijfsactiviteiten verzoekster, in de visie van verweerder, nog wel mag verrichten zonder als growshop te worden aangemerkt en dat hij wilde voorkomen dat een dwangsom van € 15.000,-- zou worden verbeurd. De voorzieningenrechter acht deze toelichting onder de gegeven omstandigheden aanvaardbaar. Aannemelijk is dat de sluiting grote gevolgen heeft voor de continuïteit van verzoeksters onderneming en voor de werkgelegenheid van werknemers. Ter zitting is voorts gebleken dat een beslissing op bezwaar niet op korte termijn te verwachten valt. Onder deze omstandigheden is voldoende aannemelijk gemaakt dat verzoekster spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening
De voorzieningenrechter overweegt voorts als volgt.
Artikel 2:23, aanhef en onder a, van de APV bepaalt dat in deze afdeling verstaan wordt onder inrichting: een voor het publiek toegankelijke ruimte waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet, handelingen en werkzaamheden worden verricht die verband houden met dan wel inherent zijn aan het exploiteren van hetgeen in het maatschappelijk verkeer wordt aangeduid als een grow- head, of smartshop.
Ingevolge het bepaalde in artikel 2:26 van de APV is het verboden zonder vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een inrichting te exploiteren zoals bedoeld in artikel 2:23, onder a.
Artikel 2:24 van de APV bepaalt dat in dit hoofdstuk wordt verstaan onder bevoegd bestuursorgaan: het college of, voor zover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.
Verweerder heeft op 17 mei 2011 de ‘Beleidsregel nadere betekenis growshop’ vastgesteld. Blijkens de tekst van deze beleidsregel hanteert verweerder de volgende aanvullende definitie van growshop: Onder een growshop als bedoeld in artikel 2:23 sub a wordt verstaan: een voor publiek toegankelijke ruimte waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet, substanties, voorwerpen of gegevens, die gebruikt kunnen worden voor de teelt van hennep, worden bereid, bewerkt, verwerkt, te koop worden aangeboden, verkocht, afgeleverd, verstrekt, vervaardigd of voorhanden zijn, waarvan de exploitant onder artikel 2:23 sub b van de Algemene Plaatselijke Verordening of de leidinggevende onder artikel 2:23 sub c onder 1, 2, 3 of het verantwoordelijke bestuursorgaan ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van één of meer in de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verzoekster het bepaalde in artikel 2:26 van de APV heeft overtreden. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter vooreerst dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een inrichting als bedoeld in artikel 2:23, onder a, van de APV. Met name is niet aannemelijk geworden dat sprake is van een voor het publiek toegankelijke ruimte. Namens verzoekster is gemotiveerd aangegeven dat niet aan particulieren wordt geleverd, maar enkel aan andere bedrijven. De deur van het pand waarin verzoeksters bedrijf gevestigd is, is normaal gesproken op slot en personen die het pand bezoeken moeten eerst aanbellen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dan onder deze omstandigheden geen sprake van een voor het publiek toegankelijke ruimte. Omdat geen sprake is van een voor het publiek openstaand gebouw is niet verweerder, maar het college van burgemeester en wethouders, het ingevolge artikel 2:24 van de APV bevoegde bestuursorgaan.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat verweerder vooralsnog niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door verzoekster geleverde producten, waaronder met name schakelborden, specifiek bedoeld zijn voor de illegale hennepteelt. Stukken waaruit blijkt dat producten die verzoekster levert (vrijwel) uitsluitend worden geleverd ten behoeve van de hennepteelt zijn niet aangetroffen in het dossier. Dat verzoekster, zoals ter zitting erkend, ook levert aan growshops kan evenmin tot dit oordeel leiden. Growshops zijn als zodanig immers niet verboden en levering aan dergelijke bedrijven is op zichzelf genomen niet in strijd met de Opiumwet.
De omstandigheid dat verzoekster geen inzage heeft verschaft in al de facturen over de afgelopen periode is, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, onvoldoende om aannemelijk te achten dat verzoekster producten levert die bedoeld zijn voor het plegen van in de Opiumwet strafbaar gestelde feiten. Hiertoe is van belang dat het primair op de weg van verweerder ligt om aannemelijk te maken dat sprake is van een overtreding. Het ligt niet primair op de weg van verzoekster om aannemelijk te maken dat hiervan geen sprake is.
Nu de gestelde overtreding onvoldoende aannemelijk is gemaakt, is evenmin aannemelijk dat verweerder bevoegd was om hiertegen handhavend op te treden.
De voorzieningenrechter is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat aanleiding bestaat om de gevraagde voorziening toe te wijzen en om het bestreden besluit te schorsen, tot zes weken nadat de beslissing op bezwaar is toegezonden aan verzoekster.
De voorzieningenrechter ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten, welke kosten,op basis van toekenning van 1 punt voor het verzoek en 1 punt voor de behandeling ter zitting, begroot worden op € 874,--, als kosten van verleende rechtsbijstand.
-wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen toe;
-schorst het bestreden besluit, tot zes weken na toezending van het besluit op bezwaar;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten, welke begroot worden op
€ 874,-, te betalen aan verzoekster;
-gelast dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht, ten bedrage van € 302,-- , vergoedt
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzieningenrechter, en door hem en mr. A. van der Weij als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.