ECLI:NL:RBZLY:2011:BU7807

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
13 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awn 11/1504
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L.E.C. Rijckevorsel-Besier
  • Y. van der Zaan-van Arnhem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging subsidie voor hafabra-onderwijs door gemeente Dalfsen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 13 december 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting De Muzerie en het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen. De stichting, eiser in deze procedure, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 december 2010, waarin werd meegedeeld dat per 1 september 2011 geen subsidie meer beschikbaar zou worden gesteld voor het verzorgen van hafabra-onderwijs. Dit besluit leidde tot de beëindiging van de subsidierelatie, waardoor leerlingen geen lessen meer konden volgen tegen een gereduceerd tarief. Het bezwaar van eiser werd op 26 mei 2011 ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de beroepsgronden van eiser overeenkomen met de eerder in bezwaar aangevoerde gronden. De rechtbank heeft het advies van de commissie voor de behandeling van bezwaarschriften, dat het bezwaar ongegrond verklaarde, overgenomen. De rechtbank oordeelde dat verweerder een redelijke termijn in acht had genomen voor de beëindiging van de subsidie, aangezien eiser al op 30 december 2010 was geïnformeerd over de beleidswijziging. De rechtbank concludeerde dat de termijn van acht maanden redelijk was voor de beëindiging van een deel van de jaarlijkse subsidie.

Eiser had ook schadevergoeding gevorderd voor de kosten van een outplacementtraject en bovenwettelijke uitkeringen, maar de rechtbank oordeelde dat deze kosten niet voor rekening van verweerder kwamen. Eiser was zelf verantwoordelijk voor de wachtgeldverplichtingen en had zich vrijwillig aangesloten bij de CAO Kunsteducatie. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Registratienummer: Awb 11/1504
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
Stichting De Muzerie,
gevestigd te Zwolle, eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2010 heeft verweerder eiser meegedeeld dat per 1 september 2011 geen subsidie meer beschikbaar wordt gesteld voor het verzorgen van het hafabra
(harmonie, fanfare en brassband)-onderwijs. Hierdoor kunnen leerlingen uit de gemeente Dalfsen bij eiser geen lessen meer volgen tegen een gereduceerd tarief wegens een gemeentelijke subsidieverlening.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het besluit van 26 mei 2011 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is ter zitting van 1 november 2011 behandeld. Eiser is verschenen bij gemachtigde mr. I.D. Mak, vergezeld door M. Cornelis, directeur van eiser, en F. Schrefel, Hoofd bedrijfsvoering van eiser. Mr. A. Arslan is als bestuurslid van eiser verschenen.
Verweerder heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Overwegingen
Eiser verzorgt al enige jaren de kunsteducatie aan ondermeer jongeren tot en met 17 jaar uit de gemeente Dalfsen. Onder de kunsteducatie vallen de disciplines Kunstkwartet, Muzieklessen (particulier en Hafabra), Beeldende kunst, Theater en Danslessen.
Voor deze kunsteducatie ontvangt eiser subsidie van de gemeente Dalfsen. Laatstelijk op 12 mei 2010 hebben eiser en de gemeente Dalfsen een overeenkomst afgesloten over de verzorging van kunsteducatie door eiser over de periode van 1 september 2010 tot en met 31 augustus 2011.
Bij besluit van 13 december 2010 heeft de gemeenteraad de nota Kunst en Cultuur 2011-2014 als uitvoeringsnota voor kennisgeving aangenomen, waarna verweerder op 28 februari 2011 deze nota vastgesteld heeft.
Bij besluit van 30 december 2010 heeft verweerder eiser meegedeeld dat met ingang van 1 september 2011 geen subsidie meer beschikbaar wordt gesteld voor het verzorgen van hafabra onderwijs door eiser, maar dat de middelen voor het onderwijs per 1 september 2011 beschikbaar worden gesteld aan de muziekverenigingen in Dalfsen. Hiermee wordt beoogd de deelname van het aantal kinderen dat deelneemt aan het hafabra onderwijs te vergroten.
Een bijkomend effect is dat verenigingen gelijke kansen hebben voor het verkrijgen van een subsidie.
Naar aanleiding van het door eiser ingediende bezwaar heeft op 20 april 2011 een hoorzitting plaatsgevonden bij de commissie voor de behandeling van bezwaarschriften (hierna: de commissie). In zijn advies van 2 mei 2011 heeft de commissie geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren en het besluit van 30 december 2010 in stand te laten.
Verweerder heeft vervolgens het besluit van 26 mei 2011 (hierna: het bestreden besluit) afgegeven.
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder het bestreden besluit niet had mogen nemen op grond van artikel 4:51 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu in de subsidieovereenkomst geen bepaling is opgenomen ten aanzien van het deels stopzetten of veranderen van subsidie. Hierdoor is verweerder schadeplichtig voor de gevolgen.
Verweerder beëindigt nu een deel van de al jarenlange subsidierelatie met eiser en kent de subsidie voor de muziekeducatie hafabra nu toe aan plaatselijke muziekverenigingen.
Hierdoor is eiser gedwongen personeel te ontslaan, nu eiser door de meerjarige subsidierelatie met verweerder in de loop der jaren personele verplichtingen heeft opgebouwd. Eiser heeft zich aangesloten bij de CAO Kunsteducatie en op grond van deze CAO is er bij ontslag van vast personeel een bovenwettelijke uitkering van toepassing.
Eiser heeft zich bij de CAO aangesloten omdat in artikel 7 van de subsidieovereenkomst de voorwaarde is gesteld dat eiser voldoet aan de kwaliteitsnormen van de landelijke branchevereniging voor kunsteducatie ‘Kunstconnectie’. Verweerder heeft daarmee invloed gehad op de wijze waarop eiser de organisatie ingericht heeft en op de aanstelling van personeel. Verweerder heeft op grond hiervan een wettelijke verantwoordelijkheid voor het vergoeden van de bovenwettelijke uitkeringen.
Bij de beëindiging van de subsidie voor het hafabra-onderwijs heeft verweerder geen redelijke termijn in acht genomen, zoals bepaald in artikel 4:51 van de Awb.
De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden van eiser gelijk zijn aan de gronden zoals die in bezwaar zijn aangevoerd. Over deze gronden van bezwaar heeft de commissie op 2 mei 2011 een uitgebreid advies uitgebracht.
Door eiser zijn de door de commissie ingenomen standpunten ten aanzien van de verschillende bezwaargronden niet betwist.
Naar het oordeel van de rechtbank is het advies van de commissie zeer goed onderbouwd, en worden alle in bezwaar aangevoerde gronden nauwgezet besproken. De rechtbank is het met de overwegingen van de commissie eens, en neemt deze overwegingen over.
In dit verband verwijst de rechtbank ook naar het gestelde in het bestreden besluit en het verweerschrift van 15 augustus 2011.
Hieruit volgt dat de rechtbank met verweerder van oordeel is dat een redelijke termijn in acht is genomen door verweerder voor de beëindiging van de subsidie. Eiser is immers reeds op 30 december 2010 geïnformeerd over de beleidswijziging per 1 september 2011. Een termijn van acht maanden komt de rechtbank voor de beëindiging van een beperkt gedeelte van de jaarlijkse subsidie redelijk voor.
Voor wat betreft de gestelde schadevergoeding, bestaande uit de kosten van een outplacementtraject van € 2.500 per persoon en de te betalen bovenwettelijke uitkering, is de rechtbank van oordeel dat deze kosten niet voor rekening van verweerder dienen te komen.
Eiser heeft zelf besloten zich aan te sluiten bij de Kunstconnectie en daarmee is de CAO Kunsteducatie van toepassing geworden. Die aansluiting is echter niet dwingend voorschreven in de overeenkomst voor de periode van 1 september 2010 tot en met 31 augustus 2011. Dat eiser van mening is dat dit volgt uit het bepaalde in artikel 7 van deze overeenkomst, komt voor zijn rekening. In deze overeenkomst is uitsluitend voorgeschreven dat eiser aan de kwaliteitsnormen dient te voldoen, niet dat eiser lid moet worden van De Kunstconnectie.
Hieruit volgt dat eiser op grond van artikel 6, tweede lid, van de overeenkomst zelf verantwoordelijk is voor wachtgeldverplichtingen en bovenwettelijke uitkeringen.
Uit de door eiser overgelegde CAO is de rechtbank niet gebleken dat het aanbieden van een outplacementtraject voorgeschreven is. Dat eiser dit uit goed werkgeverschap wel gedaan heeft, dient echter niet bij verweerder in rekening te worden gebracht.
Hieruit volgt dat het beroep van eiser ongegrond is.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.C. Rijckevorsel-Besier, rechter, en door haar en Y. van der Zaan-van Arnhem als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag