ECLI:NL:RBZLY:2011:BU7827

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
8 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
562432 CV 11-4286
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering in arbeidszaak tussen scheepvaartbedrijf en werknemers

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 8 november 2011, betreft het een loonvordering van twee werknemers, [eiser 1] en [eiser 2], tegen hun werkgever, een scheepvaartbedrijf. [eiser 1] was in dienst als 2e kapitein met een maandloon van € 3.000, terwijl [eiser 2], de levenspartner van [eiser 1], als matroos was aangesteld met een maandloon van € 2.000. Na de arbeidsongeschiktheid van [eiser 1] verlieten beiden het schip, waarna de werkgever enkel ziekengeld aan [eiser 1] uitkeerde. De rechtbank oordeelde dat de arbeidsovereenkomst van [eiser 2] een schijnconstructie was, en dat de werkgever via uitleg van de arbeidsovereenkomst van [eiser 1] een hogere uitkering aan hem moest betalen. De kantonrechter wees de vordering van [eiser 2] af, maar kende [eiser 1] een hoger ziekengeld toe, gebaseerd op een herziening van de loonverdeling. De rechter benadrukte dat de schijnconstructie niet voldeed aan de eisen van een arbeidsovereenkomst en dat de werkgever gehouden was om 70% van het reële loon van [eiser 1] door te betalen. De zaak illustreert de noodzaak van duidelijke arbeidsovereenkomsten en de risico's van schijnconstructies in de arbeidsrelatie.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Zwolle
zaaknr : 562432 CV 11-4286
datum: 8 november 2011
Vonnis in de zaak van:
[EISER 1] en
[EISER 2],
beiden wonende te [woonplaats],
eisende partij,
gemachtigde mw. mr. I.O. Fasting, verbonden aan SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer,
tegen
de vennootschap onder firma [GEDAAGDE 1],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
en haar vennoten
[GEDAAGDE 2] en
[GEDAAGDE 3],
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
gemachtigde mw. mr. M. Griep, verbonden aan Anker Rechtshulp te Groningen.
Partijen zullen hierna worden aangeduid met enerzijds ‘[eiser 1]’ en ‘[eiser 2]’ (gezamenlijk ook te noemen: ‘[eisende partij]’) en anderzijds ‘[gedaagde partij]’.
Het verdere verloop van de procedure
Eerder is in deze zaak een tussenvonnis gewezen dat op 16 augustus 2011 is uitgesproken.
Ter uitvoering van dat vonnis heeft op 6 oktober 2011 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Het geschil
De vordering van [eisende partij] strekt ertoe dat [gedaagde partij] hoofdelijk wordt veroordeeld tot betaling van:
a. het achterstallig loon over de maanden maart, april en mei 2011 à € 5.624,66 bruto per maand, verminderd met het ontvangen bedrag van € 9.460,00 netto, onder overlegging van een deugdelijke bruto-nettospecificatie;
b. het loon van € 5.000,00 netto en bij arbeidsongeschiktheid 70% van het bruto-equivalent hiervan tot aan de datum dat het dienstverband rechtsgeldig is geëindigd;
c. de wettelijke rente vanaf 1 april 2011 over de sub a. en b. gevorderde bedragen, alsmede de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en
d. een bedrag aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten;
een en ander onder veroordeling van [gedaagde partij] in de proceskosten.
[gedaagde partij] heeft de vordering bestreden en de afwijzing daarvan bepleit.
De vaststaande feiten
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast.
a. [gedaagde partij] exploiteert een scheepvaartbedrijf gericht op de binnenvaart. Zij vaart in dat kader met het containerschip “[naam schip]” (135 meter lengte en 17 meter breedte). Vanwege de geldende bemanningsvoorschriften dient [gedaagde partij] bij vaart op haar containerschip aanwezig te hebben drie kapiteins/stuurmannen en één matroos dan wel twee kapiteins/stuurmannen en drie matrozen.
b. [eiser 1], geboren op [datum], is per 1 februari 2010 voor de bepaalde duur van één jaar bij [gedaagde partij] in dienst getreden als 2e kapitein/stuurman. In de tussen hem en [gedaagde partij] opgemaakte arbeidsovereenkomst is vermeld dat [eiser 1] een loon toekomt van € 3.000,00 netto per maand en dat bij arbeidsongeschiktheid 70% van het brutomaandloon zal worden doorbetaald. De overeenkomst is per 1 februari 2011 stilzwijgend verlengd.
c. [eiser 2], geboren op [datum], is de levenspartner van [eiser 1] en wenst met hem mee te varen. [eiser 2] beschikt over een zogenaamd ‘vaarboekje’ op basis waarvan zij op een binnenvaartschip kan worden aangesteld als matroos. De taken van een matroos zien doorgaans op het af- en ontmeren van een schip en op onderhouds- en schilder-werkzaamheden. Het loon van een matroos bedraagt doorgaans niet meer dan € 1.000,00 netto per maand.
d. [eiser 2] is door [gedaagde partij] per 1 februari 2010 aangesteld als matroos en als zodanig in de voor [gedaagde partij] verplichte bemanningsadministratie opgenomen. [eiser 2] hoefde van [gedaagde partij] feitelijk geen werkzaamheden te verrichten. [gedaagde partij] is vanaf 1 februari 2010 [eiser 2] maandelijks een bedrag van € 2.000,00 netto gaan betalen.
e. [eiser 1] is per 3 maart 2011 arbeidsongeschikt geraakt. Hij is vervolgens van boord gegaan, evenals [eiser 2].
f. [gedaagde partij] heeft in verband met [eiser 1]’s arbeidsongeschiktheid aan hem over maart 2011 een bedrag van € 2.180,00 netto betaald. Over de maanden april en mei 2011 heeft [gedaagde partij] telkens € 2.100,00 netto aan [eiser 1] voldaan.
g. [gedaagde partij] heeft aan [eiser 2] over maart 2011 een bedrag van € 2.000,00 netto betaald en over april 2011 een bedrag van € 1.000,00 netto. Na april 2011 heeft [gedaagde partij] niet meer aan [eiser 2] betaald.
h. [gedaagde partij] heeft per brief van 18 april 2011 het volgende aan [eiser 1] voorgesteld:
‘Daar ik van de arts heb vernomen dat je niet volledig meer mag werken willen wij het volgende voorstellen voor de tijd dat je in de ziektewet zit. Voor jou betalen wij uit € 2700,00 netto (…). Voor jouw vriendin levensgenoot betalen wij uit € 1000,00 netto (…). Dan als jij (…) weer volledig inzetbaar bent ga je weer naar € 3000,00 netto en blijft je vriendin levensgenoot op € 1000,00 netto staan. Maar dan moeten jullie wel één toer aan boord zijn en één toer thuis zijn. Dus dit houdt in dat je een half jaar thuis bent en een half jaar aan boord en niet meer volledig aan boord hoeft te zijn.
En dit alles door maar € 1000,00 netto op jullie totaal bedrag in te leveren. Wij denken dat dit een heel net voorstel is en hopen dat jullie je daar in kunnen vinden. (…)’
i. Bij brief van 28 april 2011 heeft de door [eisende partij] ingeschakelde gemachtigde voormeld voorstel van [gedaagde partij] verworpen en (onder meer) aanspraak gemaakt op doorbetaling van 70% van het bruto-equivalent van het voor [eiser 1] feitelijk geldende nettoloon van € 5.000,00 per maand.
De standpunten van partijen
Op wat [eisende partij] aan hun vordering dan wel [gedaagde partij] aan haar verweer ten grondslag heeft gelegd, zal, voor zover relevant, in het navolgende worden ingegaan.
De verdere beoordeling
1.
In geschil is of [gedaagde partij] in verband met de per 3 maart 2011 gebleken arbeidsongeschiktheid van [eiser 1] nog meer is verschuldigd dan zij al heeft betaald.
2.
[eisende partij] stellen dat in feite alleen met [eiser 1] een arbeidsovereenkomst is aangegaan tegen een loon van € 5.000,00 en dat [gedaagde partij] in verband met zijn arbeidsongeschiktheid daarvan 70% dient door te betalen, waarbij volgens hen aan de afwezigheid van [eiser 2] op het schip geen belang toekomt. [gedaagde partij] stelt daar tegenover dat zij aan [eiser 1] betaalt wat hem toekomt, te weten 70% van € 3.000,00, en dat zij niets aan [eiser 2] is verschuldigd omdat zij niet ziek is en toch niet aan boord is.
3.
Partijen strijden daardoor over het antwoord op de vraag hoe hun overeenkomsten ([gedaagde partij] met [eiser 1] en [gedaagde partij] met [eiser 2]) moeten worden uitgelegd.
Voor de uitleg van een overeenkomst komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Dienaangaande geldt het volgende.
3.1
Ongeacht op wiens initiatief dat gebeurde, partijen zijn het erover eens dat [gedaagde partij] [eiser 2] alleen maar heeft aangesteld omdat zij met [eiser 1] wilde meevaren, over een vaarboekje beschikte en daardoor als matroos kon worden aangemerkt in de voor [gedaagde partij] verplichte bemanning(sadministratie). Onomstreden is dat [eiser 2] als tegenprestatie ook geen arbeid hoefde te verrichten doch slechts aanwezig diende te zijn tijdens de vaart van het schip. Die aanwezigheid hield niet in dat zij zich beschikbaar diende te houden voor het verrichten van arbeid, doch had enkel tot gevolg dat [gedaagde partij] op papier voldeed aan de aan haar gestelde eisen omtrent minimale bemanning. Van een werkelijke arbeidsprestatie door [eiser 2] is dan ook geen sprake.
3.2
Aangezien er betreffende [eiser 2] geen reële arbeidsprestatie kan worden aangenomen, is in haar geval niet voldaan aan de definitie van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 lid 1 BW. [eisende partij] erkennen dat ook, getuige hun stelling dat in feite alleen met [eiser 1] een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen.
3.3
De desondanks tussen [gedaagde partij] en [eiser 2] overeengekomen geldelijke tegenprestatie van [gedaagde partij] moet dan ook geacht worden in verband te staan met enerzijds het door [gedaagde partij] kunnen voldoen aan de geldende voorschriften voor een minimale bemanning en anderzijds het door [gedaagde partij] aanstellen van [eiser 1] als 2e kapitein/stuurman. Onomstreden is dat de overeenkomst tussen hen wel moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst in voormelde zin.
3.4
Aangenomen moet worden dat beide partijen een zeker financieel voordeel hadden bij deze door beide partijen bewust gewenste schijnconstructie; [gedaagde partij] bespaarde zich met de aanstelling van [eiser 1] én [eiser 2] samen (deels) de loonkosten van een matroos en voldeed desondanks aan de bemanningsvoorschriften terwijl [eiser 1] én [eiser 2] daardoor samen netto meer aan loon konden ontvangen dan wanneer alleen [eiser 1] als lid van de bemanning was aangesteld en [eiser 2] louter met hem mee zou varen.
3.5
Voorts moet worden aangenomen dat de verdeling van het totale bedrag aan loon en vergoeding van € 5.000,00 netto over [eiser 1] en [eiser 2] (€ 3.000,00 netto respectievelijk € 2.000,00) niet aansluit bij wat voor de functies van kapitein en matroos gangbaar is. [gedaagde partij] heeft in dat verband niet weersproken gesteld dat een kapitein bij volledig meevaren doorgaans een loon weet te bedingen tussen € 4.000,00 en € 5.000,00 netto per maand terwijl een matroos in de regel niet meer verdient dan € 1.000,00 netto per maand. Een concrete reden voor of een concreet belang bij één van partijen bij voormelde feitelijke verdeling is gesteld noch gebleken.
3.6
Voormelde schijnconstructie had voor partijen nut zolang er niet een belemmering zou ontstaan, ongeacht aan wier zijde. In dit geval is de complicatie ontstaan dat (alleen) [eiser 1] is verhinderd om de door [gedaagde partij] beoogde ‘prestatie’ te leveren. In de tussen [gedaagde partij] en [eiser 1] opgestelde arbeidsovereenkomst is geen regeling te vinden voor een dergelijke situatie.
3.7
Niet kan worden aangenomen dat partijen bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst tussen [gedaagde partij] en [eiser 1] er vanuit zijn gegaan dat hij bij (een voorziene, langere periode van) arbeidsongeschiktheid aan boord zou blijven, aldus mogelijk makende dat [eiser 2] (op papier) lid van de scheepsbemanning kon blijven. Het moet er veeleer voor gehouden worden dat [eiser 2] - gelijk bij de aanstelling - haar partner zou volgen en met hem van boord zou gaan; niet alleen bij zijn ontslagname of een vakantieverlof, maar ook bij zijn arbeidsongeschiktheid.
4.
Tegen de achtergrond van het voorgaande leidt de door [gedaagde partij] bepleite uitleg tot het ongerijmde gevolg dat de arbeidsongeschiktheid van [eiser 1] niet resulteert in een doorbetaling van 70% van het reële loon (oftewel de werkelijke loonwaarde) van [eiser 1] doch in de doorbetaling van slechts € 2.100,00 netto per maand, daar waar de enkele aanwezigheid van [eiser 2] aan boord voordien voor alle partijen louter voordelen inhield. Dat ongerijmde gevolg is daardoor de directe consequentie van de door alle partijen kennelijk weinig doordachte verdeling van het overeengekomen nettobedrag over [eiser 1] en [eiser 2].
5.
Het handhaven van die verdeling over [eiser 1] en [eiser 2] zou, mede gelet op de bescherming die een arbeidsongeschikte werknemer krachtens het arbeidsrecht toekomt, naar het oordeel van de kantonrechter in de gegeven omstandigheden dan ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. De kantonrechter zal dan ook die loonverdeling wijzigen in die zin dat moet worden aangenomen dat partijen, indien zij zich de hiervoor in overweging 3.6 bedoelde complicatie hadden gerealiseerd, meer aansluiting zouden hebben gezocht bij de meer gangbare bedragen voor de functies waar het hier om gaat.
6.
Gelet op de hiervoor in overweging 3.5 weergegeven bedragen en het door alle partijen beoogde financiële voordeel van een samenloop en verbondenheid bij de gelijktijdige aanstelling van [eiser 1] én [eiser 2] als hiervoor verwoord, neemt de kantonrechter - schattenderwijs - tot uitgangspunt dat in het overeengekomen bedrag van € 5.000,00 netto een loon voor [eiser 1] was begrepen van € 4.500,00 netto per maand en een (administratieve) vergoeding voor [eiser 2] van € 500,00 netto per maand. Het standpunt van [eisende partij] dat bedoeld bedrag van € 5.000,00 netto geheel aan [eiser 1] moet worden toegewezen, kan en wordt dus niet gevolgd.
7.
Nu vaststaat dat [eiser 2] vanaf 3 maart 2011 niet meer (op papier) als lid van de scheepsbemanning kan worden aangemerkt en in haar geval, zoals hiervoor overwogen, geen arbeidsovereenkomst kan worden aangenomen, is er geen op het arbeidsrecht te stoelen grond aan te wijzen die [gedaagde partij] verplicht tot een doorbetaling van voormeld bedrag van € 500,00 netto per maand. Een andere grond voor doorbetaling is gesteld noch gebleken. Dit betekent dat de vordering voor zover ingesteld door [eiser 2] zal worden afgewezen.
8.
Onomstreden is dat [eiser 1] vanaf 3 maart 2011 volledig arbeidsongeschikt is en dat [gedaagde partij] onder die omstandigheid gehouden is om 70% van het bruto-equivalent van het aan [eiser 1] toekomende nettoloon door te betalen. Dit loon dient, zoals overwogen, op een bedrag van € 4.500,00 netto per maand te worden gesteld, zodat in die zin de vorderingen sub a. en b. zullen worden toegewezen, met dien verstande dat uit de stukken blijkt dat de arbeidsovereenkomst tussen [gedaagde partij] en [eiser 1] per 1 februari 2012 van rechtswege zal eindigen.
9.
In de omstandigheden van dit geval ligt naar het oordeel van de kantonrechter geen reden voor de toewijzing van een wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW. Dit deel van de vordering zal worden afgewezen.
10.
De door [eiser 1] gevorderde wettelijke rente zal als niet afzonderlijk weersproken worden toegewezen als nader te melden.
11.
[eiser 1] heeft tot slot een vergoeding gevorderd voor buitengerechtelijke kosten. Behoudens de overgelegde brief van 28 april 2011 is niets gesteld of gebleken waaruit kan blijken dat door of namens hem werkzaamheden zijn verricht ter verkrijging van betaling buiten rechte, noch dat het kosten betreft die niet aangemerkt dienen te worden als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. De vordering tot vergoeding van die kosten moet daarom als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
12.
[gedaagde partij] zal in de kosten van de procedure worden verwezen als nader te melden.
De beslissing
De kantonrechter:
- wijst de vordering af voor zover ingesteld door [eiser 2];
- veroordeelt [gedaagde partij] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, tegen bewijs van kwijting aan [eiser 1] te betalen:
a. 70% van het bruto-equivalent van het nettoloon van € 4.500,00 per maand over de maanden maart, april en mei 2011, verminderd met het ontvangen nettobedrag van € 9.460,00, onder overlegging van een deugdelijke bruto/nettospecificatie;
b. een bedrag van € 4.500,00 netto per maand vanaf juni 2011, althans bij arbeidsongeschiktheid 70% van het bruto-equivalent daarvan, tot aan de datum dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd;
c. de wettelijke rente over voormelde bedragen vanaf de dag der opeisbaarheid daarvan tot de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt [gedaagde partij] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [eiser 1] begroot op:
• € 500,00 voor salaris gemachtigde (2,0 punten × tarief € 250,00)
• € 97,91 voor explootkosten
• € 142,00 voor griffierecht;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 8 november 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.