ECLI:NL:RBZLY:2011:BU8614

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
15 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 11/916
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na dienstongeval tijdens weerbaarheidstraining

In deze zaak gaat het om een geschil tussen eiser, een sociotherapeutisch medewerker, en de Minister van Veiligheid en Justitie over een schadevergoeding na een dienstongeval. Eiser heeft zich ziek gemeld na een incident tijdens een weerbaarheidstraining op 9 februari 2007, waarbij hij door een collega een harde duw in zijn rug kreeg en omviel. Eiser heeft diverse gezondheidsklachten ontwikkeld en verzocht om het incident aan te merken als een dienstongeval volgens het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). De rechtbank heeft vastgesteld dat het incident inderdaad als een dienstongeval kan worden gekwalificeerd, maar dat de Minister niet aansprakelijk is voor de schade die eiser heeft geleden.

De rechtbank oordeelt dat de Minister zijn zorgplicht niet heeft geschonden. Eiser had verzocht om schadeloosstelling op basis van artikel 69 van het ARAR, maar de rechtbank concludeert dat de Minister voldoende maatregelen heeft getroffen om de veiligheid van de deelnemers aan de training te waarborgen. De duw die eiser kreeg, was niet voorzien en viel buiten de gebruikelijke risico's van de training. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat de Minister in redelijkheid tot zijn besluit kon komen om de schadevergoeding af te wijzen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor ambtenaren om te bewijzen dat een bestuursorgaan zijn zorgplicht heeft geschonden om aanspraak te maken op schadevergoeding. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Registratienummer: Awb 11/916
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats], eiser,
gemachtigde: mr. T.G.M. Gersjes,
en
de Minister van Veiligheid en Justitie,
verweerder.
<b>Procesverloop</b>
Eiser is met ingang van 1 februari 2007 in tijdelijke dienst aangesteld in de functie van sociotherapeutisch medewerker bij het Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC) Veldzicht te Balkbrug.
Kort nadat hij in dienst was getreden volgde eiser, op 9 februari 2007, een weerbaarheidstraining. Tijdens het theoretische gedeelte van deze training, waarbij gesproken werd over situaties die zich in de praktijk kunnen voordoen met patiënten, vond een incident plaats. Een collega, die een voorbeeld wilde uitbeelden, gaf eiser een harde duw in zijn rug waardoor eiser met stoel en al omviel. Eiser moest vervolgens overeind geholpen worden. Korte tijd daarna kreeg eiser last van diverse gezondheidsklachten, zoals duizeligheid, geheugenproblemen en verlies van herinneringen. Met ingang van 7 mei 2007 heeft eiser zich ziek gemeld.
Bij brief van 20 september 2007 heeft eiser verzocht het incident aan te merken als een dienstongeval in de zin van artikel 35 onder e van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) dan wel als een beroepsincident in de zin van artikel 35 onder f ARAR en hem op grond van artikel 69 ARAR schadeloos te stellen.
Bij besluit van 6 oktober 2008 heeft verweerder het incident aangemerkt als een dienstongeval. Eisers verzoek om volledige schadevergoeding heeft verweerder bij dat besluit afgewezen. Bij brief van 7 november 2008 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 2 december 2008 heeft verweerder aan eiser met onmiddellijke ingang tussentijds ontslag verleend, met doorbetaling van bezoldiging over drie maanden. Hiertegen heeft eiser bij brief van 10 december 2008 bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft de bezwaren van eiser tegen beide beslissingen bij besluit van 10 juli 2009 ongegrond verklaard. Bij brief van 27 augustus 2009 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld.
Bij beslissing (op bezwaar) van 9 februari 2010 heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 38a van het ARAR en bepaald dat eiser recht heeft op volledige bezoldiging gedurende 104 weken vanaf 7 mei 2007. Voorts heeft verweerder besloten dat eiser vanaf 7 mei 2009 tot zijn 65e recht heeft op een aanvullende uitkering. Tegen deze beslissing is geen beroep ingesteld.
Eisers beroep tegen het besluit van 10 juli 2009 is bij uitspraak van de rechtbank van 26 mei 2010 gegrond verklaard. Het bestreden besluit is daarbij vernietigd, waar het de afwijzing van schadevergoeding betreft. Verweerder is opgedragen terzake daarvan een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Eisers beroep, voor zover gericht tegen zijn ontslag, is bij die uitspraak ongegrond verklaard. Eiser heeft in die uitspraak berust. Verweerder heeft daartegen hoger beroep ingesteld. Bij vonnis van de Centrale Raad van Beroep van 9 december 2010 is dit hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding.
Ter interpretatie van de uitspraak van de rechtbank van 26 mei 2010 hebben partijen, teneinde een pragmatische oplossing te onderzoeken inzake eisers schadeclaim, het overleg gezocht. In dat kader heeft eiser verweerder bij brief d.d. 28 februari 2011, aangevuld d.d. 2 maart 2011, een voorlopige schadestaat doen toekomen, ter hoogte van € 49.660,56. Voorts heeft eiser verzocht om een voorschot. Eiser stelt zijn schade op:
1. materiële schade, ad 38.214,14, voor medische kosten, reiskosten, verlies arbeidsvermogen, huishoudelijke hulp, verlies zelfwerkzaamheid, economische kwetsbaarheid, belastingschade, overig,
2. immateriële schade, ad € 10.000,00, voor voortdurende arbeidsongeschiktheid gevolgd door ontslag, pijnklachten nek, verminderd zelfvertrouwen, verminderde sociale contacten, slaapproblemen, concentratie- en geheugenproblemen, depressiviteit, gespannenheid, angstgevoelens, vertraagde cognitieve informatieverwerking, duizeligheid, lusteloosheid, interesseverlies, aandriftstoornis, vergeetachtigheid, snellere vermoeidheid, mindere energie, oorsuizen, en
3. wettelijke rente ad € 1.446,42.
Verweerder heeft hieruit geconcludeerd, dat er tussen partijen een onoverbrugbaar verschil van mening bestaat over de uitleg van de uitspraak en heeft het overleg hierom gestaakt en het verzoek om een voorschot afgewezen.
Bij besluit van 16 maart 2011 heeft verweerder vervolgens opnieuw beslist op eisers bezwaar tegen de beslissing van 6 oktober 2008. Verweerder heeft hierin besloten dat de door eiser noodzakelijk gemaakte medische kosten, waaronder medicijnkosten en eigen risico, op de voet van artikel 48, eerste lid, van het ARAR zullen worden vergoed. De overige door eiser op de voet van artikel 69, eerste lid, van het ARAR bij verweerder geclaimde posten aan materiële en immateriële schade, heeft verweerder – onder ongegrond verklaring van het bezwaar van 7 november 2008 – bij dat besluit afgewezen.
Eiser heeft tegen dit besluit op 26 april 2011 op nader aan te voeren gronden beroep ingesteld.
Op 2 mei 2011 is verweerder verzocht binnen vier weken de op het beroep betrekking hebbende stukken en een verweerschrift in te dienen. Bij brief van gelijke datum is eiser verzocht om binnen vier weken de gronden van zijn beroep mede te delen. Op 6 mei 2011 is een nota griffierecht aan eiser gezonden. Bij schrijven van 24 mei 2011 zijn partijen uitgenodigd om aanwezig te zijn op de zitting van 9 augustus 2011.
Bij schrijven ingekomen d.d. 25 mei 2011 heeft eiser – met gelijktijdige mededeling van de gronden van zijn beroep – verzocht om versnelde behandeling van het beroep ex artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb). Dit verzoek is niet gehonoreerd, omdat de op grond van artikel 8:52, tweede lid, van de Awb mogelijk te verkorten termijnen op dat moment vrijwel geheel waren verstreken.
Het beroep is ter zitting van 9 augustus 2011 behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mevr. mr. M. Noya. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Rekker.
<b>Overwegingen</b>
1. Omvang van het geschil
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of verweerders besluit van 16 maart 2011, waarbij verweerder zijn besluit van 6 oktober 2008 deels heeft gehandhaafd, in rechte in stand dient te worden gelaten.
Verweerder heeft een deel van eisers schadeclaim al uit anderen hoofde dan artikel 69 van het ARAR voor zijn rekening genomen, namelijk: eisers bezoldiging tot 7 mei 2009, de aanvullende WIA-uitkering tot eisers 65e jaar en zijn medische kosten. Die schade laat de rechtbank buiten beoordeling. Het onderhavige beroep ziet dan ook alleen nog op de overigens door eiser geclaimde en door verweerder geweigerde vergoeding van schade.
2. Feiten
De rechtbank gaat bij de beantwoording van die vraag uit van de feiten zoals die hiervoor onder het procesverloop zijn weergegeven.
Op grond daarvan neemt de rechtbank als vaststaand aan, dat in het onderhavige geval sprake is van een dienstongeval, zodat de vergoeding of afwijzing van schade dient te worden getoetst aan het bepaalde in artikel 35, onder e, juncto artikel 69 van het ARAR, ofwel de algemene schadeloosstelling in individuele gevallen. De door eiser geclaimde schade vloeit immers voort uit een ongeval dat hem is overkomen tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden, waarvan voldoende aannemelijk is dat tussen dat incident en eisers lichamelijke klachten een causaal verband bestaat.
3. Beoordeling
Ingevolge artikel 69, eerste lid, van het ARAR kan onze Minister naar billijkheid de ambtenaar schadeloos stellen, kosten vergoeden of overigens een geldelijke tegemoetkoming verlenen.
Een beslissing waarbij het bestuursorgaan een discretionaire bevoegdheid hanteert als toegekend bij de vorenaangehaalde bepaling, kan door de rechtbank slechts terughoudend worden getoetst. Beoordeeld dient daarbij te worden of het bestuursorgaan bij het hanteren van die bevoegdheid een besluit heeft genomen dat – overigens – in overeenstemming is met geschreven en ongeschreven rechtsregels en waartoe dit orgaan, na afweging van alle in aanmerking te nemen belangen, in redelijkheid heeft kunnen komen.
De rechtbank gaat daarbij uit van de normering zoals die sinds 22 juni 2000 door de Centrale Raad van Beroep onveranderd wordt gehanteerd, luidend als volgt: Voor zover zulks niet reeds voortvloeit uit op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften, heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont:
- dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te hebben getroffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of
- dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
Tussen partijen bestaat er geen verschil van mening over, dat het beroepsongeval niet het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van eiser.
Anders dan eiser vordert, beoordeelt de rechtbank de schadeloosstelling als bedoeld in artikel 69 van het ARAR niet naar analogie van artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank neemt daarbij in acht, dat de norm van artikel 69 ARAR de ambtenaar naar vaste rechtspraak van de CRvB als zodanig geen aanspraak biedt op vergoeding van schade als geen sprake is van de schending van de zorgplicht. Anders zou immers een stelsel van risicoaansprakelijkheid ontstaan waarvoor geen basis is. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank voorts, dat eisers stelling dat verweerder ten onrechte die aansprakelijkheid niet heeft getracht uit te sluiten door in het kader van zijn zorgplicht een adequate verzekering af te sluiten, grondslag mist.
Eiser voert aan, dat verweerder de op hem rustende zorgplicht niet is nagekomen. In een weerbaarheidstraining is het naar de visie van eiser gebruikelijk dat deelnemers – ook in een theoretisch gedeelte – praktijksituaties bespreken en feitelijk kracht bij zetten. Dit is een risico waarmee verweerder uit oogpunt van zijn zorgplicht rekening mee moest houden. Het is slechts een kleine en kosteloze moeite voor verweerder om deelnemers er op te attenderen zich tijdens de training te onthouden van fysiek contact. Verweerder heeft echter niet aangetoond dat hij de training zo heeft ingericht, noch dat hij zodanige maatregelen heeft getroffen of aanwijzingen heeft gegeven, die in redelijkheid van hem gevraagd hadden mogen worden ter voorkoming van schade. De rechtbank volgt eiser hierin niet.
Niet bestreden wordt, dat verweerder op voorhand het programma van de training aan de deelnemers kenbaar heeft gemaakt. Voorts wordt niet ontkend, dat zij daaruit konden opmaken op welk moment welk onderdeel van de training behandeld zou worden en wanneer sprake was van een fysiek en wanneer van een theoretisch gedeelte. Dit mag – met het zorg dragen voor een veilige cursusruimte – ook van verweerder worden verwacht. Een theoretisch onderdeel van een training, waarbij men in een kring gezeten is en vertelt over praktijksituaties, is naar het oordeel van de rechtbank geen situatie waarbij er van moet worden uitgegaan dat de veiligheid van de deelnemers gevaar loopt en waarbij het noodzakelijk is om bij voorbaat bijzondere maatregelen te treffen. Een fysieke inspanning, zoals de duw die eiser heeft gekregen, behoort dan ook niet tot het daarbij gebruikelijke risicopalet. De rechtbank ziet zich hierin bevestigd door het gegeven dat de duw geen deel uit maakte van het programma en niet alleen voor eiser maar voor iedereen volkomen onverwacht kwam.
De rechtbank concludeert, ten aanzien van de wijze waarop verweerder de training heeft ingericht, maatregelen heeft getroffen en aanwijzingen heeft verstrekt, dat verweerder datgene heeft gedaan wat redelijkerwijs nodig was om te voorkomen dat de deelnemers aan de training bij het volgen daarvan schade lijden. Verweerder heeft zijn zorgplicht mitsdien niet geschonden, zodat eiser geen aanspraak heeft op schadeloosstelling.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel, dat verweerder een besluit heeft genomen waartoe deze – na afweging van alle in aanmerking te nemen belangen – in redelijkheid heeft kunnen komen.
3. Het beroep is daarom ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
<b>Beslissing</b>
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, rechter, en door hem en R. K. Witteveen als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:
<b>Rechtsmiddel</b>
<small><i>Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.</i></small>