ECLI:NL:RBZLY:2012:2191

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
12 december 2012
Publicatiedatum
7 augustus 2024
Zaaknummer
522186 CV EXPL 10-14704
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake geschil tussen twee besloten vennootschappen over financiële wanorde en aansprakelijkheid

In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Zwolle-Lelystad, zijn twee besloten vennootschappen betrokken in een geschil over financiële wanorde en de gevolgen daarvan. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. W.J.H. Dingemanse, heeft de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. E.R. van Schaik, aangeklaagd in twee verschillende procedures. De eerste procedure betreft een vordering tot schadevergoeding wegens het niet doen van belastingaangiften en het verzwijgen van financiële problemen door de gedaagde. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen reeds tussenvonnissen gewezen en de partijen hebben getuigenverhoren laten plaatsvinden. De eiseres heeft bewijs geleverd van de financiële wanorde, waaronder getuigenverklaringen en documenten die de ernst van de situatie aantonen. De gedaagde heeft echter betoogd dat hij niet op de hoogte was van alle financiële problemen en heeft een beroep gedaan op bedrog en dwaling met betrekking tot een verklaring die op 17 mei 2008 is ondertekend, waarin de eiseres afzag van juridische stappen tegen de gedaagde. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de gedaagde niet opzettelijk heeft verzwegen dat er ook boetes van het UWV waren, en dat er geen causaal verband is aangetoond tussen het verzwijgen van informatie en de ondertekening van de verklaring. De vorderingen van de eiseres zijn afgewezen, en de eiseres is veroordeeld in de proceskosten. In de tweede procedure is een soortgelijke afwijzing gedaan, waarbij de kantonrechter heeft geoordeeld dat de gedaagde ernstig tekortgeschoten is in zijn taken, maar dat de eiseres niet kan terugkomen op de verklaring van 17 mei 2008. Ook hier is de vordering afgewezen en is de eiseres veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector kanton - locatie Lelystad
Vonnis van 12 december 2012
in de zaak met zaak- en rolnummer 522186 CV EXPL 10-14704 van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[procesdeelnemer I] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres,
gemachtigde mr. W.J.H. Dingemanse, tegen
[procesdeelnemer II] ,
wonende te [woonplaats] , gedaagde,
gemachtigde mr. E.R. van Schaik,
en in de zaak met zaak- en rolnummer 614398 CV EXPL 12-8730 van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[procesdeelnemer I] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres,
gemachtigde mr. W.J.H. Dingemanse, tegen
[procesdeelnemer II] ,
wonende te [woonplaats] , gedaagde,
gemachtigde mr. E.R. van Schaik.
Partijen zullen hierna [procesdeelnemer I] en [procesdeelnemer II] genoemd worden.

1.Het procesverloop in de zaak met nummer 522186

1.1.
Eerder zijn in deze zaak tussenvonnissen gewezen op 11 mei 2011 en 17 augustus 201 1. Na 17 augustus 2011 heeft [procesdeelnemer I] bij akte ter rolle van 14 september 2011 producties overgelegd, hebben getuigenverhoren plaatsgevonden op 5 december 2011, heeft [procesdeelnemer II] bij akte ter rolle van 21 december 2011 een productie overgelegd, is [procesdeelnemer II] op 14 maart 2012 in contra-enquete gehoord, waarna [procesdeelnemer I] een conclusie na getuigenverhoor met producties heeft genomen en [procesdeelnemer II] een conclusie na enquete tevens akte uitlating producties.

2.Het procesverloop in de zaak met nummer 614398

2.1.
Het procesverloop blijkt uit de dagvaarding en de conclusies van antwoord, repliek en dupliek.

3.De verdere beoordeling van de zaak met nummer 522186

3.1.
De kantonrechter blijft bij hetgeen in de eerdere vonnissen is overwogen en beslist.
3.2.
Bij het tussenvonnis van 17 augustus 2011 is [procesdeelnemer I] in de gelegenheid gesteld te bewijzen wat er bij de directie van [procesdeelnemer I] op 17 mei 2008 bekend was over financiële wanorde, leugens en bewust verzwegen zaken en of en in hoeverre toen al dan niet bekend was dat [procesdeelnemer II] geen jaaropgaven over 2005 bij het UWV had gedaan, dat daarom boetes waren opgelegd en dat [procesdeelnemer II] die had betaald zonder dat te melden of alsnog jaaropgaven te doen als bedoeld in rechtsoverweging 1.1.3 van het tussenvonnis van 11 mei 2011.
3.3.
[procesdeelnemer I] heeft, samengevat, het volgende bewijs geleverd.
3.3.1.
Zij heeft kopieën overgelegd van de aankoopfactuur d.d. 1 juli 2008 voor diskettes, volgens haar verklaring ten behoeve van de aangifte 2005 namens de drie bedrijven bij het UWV, alsmede de bijbehorende brieven d.d. 3 juli 2008.
3.3.2.
Getuige [A] heeft verklaard dat hij in de tweede helft van juni 2008 heeft ontdekt dat er boetes waren binnengekomen van het UWV in verband met aangiften over 2005 die niet waren gedaan. Verder heeft hij verklaard, dat hij dit aan de heer [B] heeft gemeld, die geschokt reageerde.
3.3.3.
Getuige [C] heeft verklaard dat ze tijdens de vakantie van [procesdeelnemer II] begin mei 2008 een stapel ongeopende blauwe enveloppen van de Belastingdienst heeft gevonden. Verder heeft ze verklaard dat zij aanwezig was toen de heer [A] ongeveer twee maanden na het vertrek van [procesdeelnemer II] papieren van het UWV heeft gevonden, waaruit bleek dat een boete was betaald.
3.3.4.
Getuige [B] , algemeen directeur van [procesdeelnemer I] , heeft verklaard dat er begin mei, voor de ondertekening van de verklaring van 17 mei 2008 een hele stapel met aangiftes en boetes was ontdekt, met name van de Belastingdienst, inclusief stukken van iemand die aan de deur was geweest om beslag te leggen. Het bedrijf zat op het randje van faillissement als alles zou zijn doorgezet; het ging niet om kleine bedragen. Later is gebleken dat er ook al boetes waren betaald. De boetes over het jaar 2005 van het UWV waren op 17 mei 2008 nog niet bekend, aldus [B] . Verder heeft [B] verklaard dat de verklaring van 17 mei 2008 is getekend omdat hij de relatie met [procesdeelnemer II] op zeer korte termijn wilde beëindigen zonder rekening te houden met allerlei lijken uit de kast.
3.3.5.
Bij conclusie na enquete heeft [procesdeelnemer I] een verklaring van de externe accountant van [procesdeelnemer I] , het balansdossier 2007 en een uitdraai van de grootboekkaart UWV Voorschotten overgelegd met een toelichtende verklaring van [A] .
3.4.
Als tegenbewijs heeft [procesdeelnemer II] een kopie overgelegd van een stuk waarvan hij stelt dat dat aan hem is overhandigd zijdens [procesdeelnemer I] bij het gesprek op 17 mei 2008. In dit stuk is onder meer melding gemaakt van de constatering dat vanaf januari 2006 geen aangifte is gedaan van de loonheffing, waarvoor de fiscus aanmaningen, herinneringen, boetes en dwangbevelen heeft verzonden, die zijn teruggevonden. De verwachting wordt uitgesproken dat dit verzuim "ons tienduizenden euro's aan boetes gaat kosten c.q. al gekost heeft aangezien de fiscus al allerlei bedragen verrekend heeft." Ook is melding gemaakt van de betaling aan de Belastingdienst van een boete van € 1.200 wegens het niet doen van aangifte BTW voor januari 2006 en is geschreven "We hebben de nodige boetes (code F) in de bankafschriften gevonden die betaald zijn maar waar nooit actie op ondernomen is." Ook is onder meer melding gemaakt van "20K aan boetes!" omdat [procesdeelnemer II] de aangiften 18 voor twee heren [B] niet had verzorgd, hoewel hij het tegendeel had beweerd. Het woord UWV komt in het stuk niet voor.
3.4.1.
Als getuige in contra-enquete heeft [procesdeelnemer II] zijn verklaring bij de comparitie bevestigd en verklaard dat in het gesprek op 17 mei 2008 niet alleen over boetes van de Belastingdienst is gesproken maar ook over boetes van het UWV wegens het niet gedaan hebben van aangiften door [procesdeelnemer II] , dat het document puntsgewijs is doorgenomen en dat daarna de verklaring tot stand is gekomen en is ondertekend.
3.5.
De kantonrechter oordeelt op basis van het hiervoor aangeduide dat op 17 mei 2008 bij de directie van [procesdeelnemer I] , de algemeen directeur in het bijzonder, de kwestie van het niet gedaan zijn van aangiften bij het UWV over 2005 en de daarmee samenhangende boetes niet bekend is geweest. In het stuk dat door [procesdeelnemer II] is overgelegd komt immers het woord UWV niet voor (de problemen betreffen in dat stuk de Belastingdienst en boetes van de Belastingdienst). Bovendien heeft [A] stellig
verklaard dat de UWV-stukken pas eind juni zijn ontdekt. Die verklaring wordt bevestigd door getuige [C] , die erbij was toen [A] de stukken ontdekte. In tijd valt dat samen met het bestellen van de diskettes om de aangiften alsnog te verzenden en de datering van de overgelegde brieven.
3.5.1.
Tegelijk moet geconstateerd worden dat de heer [B] van [procesdeelnemer I] bij het tekenen van de verklaring van 17 mei 2008 wist van zeer omvangrijke en ernstige tekortkomingen in onder meer de fiscale dossiers. In de door [procesdeelnemer II] overgelegde brief is sprake van boetes van tienduizenden euro's en 20K (de kantonrechter leest dit als € 20.000). Algemeen directeur [B] heeft verklaard dat het bedrijf op het randje van faillissement zat als alles zou zijn doorgezet. De kantonrechter constateert dat de grootte-orde van de boetes van de Belastingdienst (tienduizenden euro's) vergelijkbaar is met de boetes van het UWV.
3.5.2.
Ter comparitie heeft [A] overigens verklaard, dat het is gelukt de fiscale problemen op te lossen door alsnog aangiften in te dienen, die zonder boetes zijn afgewikkeld.
3.5.3.
Verder heeft de heer [B] verklaard, dat hij afscheid wilde nemen van [procesdeelnemer II] zonder rekening te houden met allerlei lijken uit de kast.
3.5.4.
De kantonrechter constateert dat de algemeen directeur op de hoogte was van een aanzienlijk aantal 'lijken' met forse, mogelijk de continuïteit bedreigende, financiële consequenties. In die omstandigheden heeft hij besloten tot het aangaan van de in de beide verklaringen neergelegde overeenkomst om uit elkaar te gaan, met zijnerzijds de toezegging [procesdeelnemer II] niet aan te spreken.
3.6.
De kantonrechter is van oordeel dat middels de beide verklaringen van 17 mei 2008 de overeenkomst tussen partijen is vastgelegd, waarbij enerzijds de arbeidsovereenkomst is beëindigd en anderzijds door [procesdeelnemer I] is afgezien van juridische stappen tegen [procesdeelnemer II] .
3.7.
[procesdeelnemer I] heeft de vernietiging van die overeenkomst ingeroepen wegens bedrog en dwaling.
3.7.1.
In artikel 3:44 van het Burgerlijk Wetboek
(BW)is bepaald:
"1. Een rechtshandeling is vernietigbaar, wanneer zij door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen.
"2. (...)
"3. Bedrog is aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep. Aanprijzingen in algemene bewoordingen, ook al zijn ze onwaar, leveren op zichzelf geen bedrog op."
3.7.2.
In artikel 6:228 van het BW is bepaald:
"1.
Een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, is vernietigbaar:
a.
(...)
b.
indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;
C. (...)
"2. De vernietiging kan niet worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft of die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven."
3.7.3.
Op grond van de brief die door [procesdeelnemer II] is overgelegd en volgens hem op 17 mei 2008 is besproken, wat door [procesdeelnemer I] niet is betwist, moet als vaststaand worden aangenomen dat op 17 mei 2008, voorafgaand aan de ondertekening van de verklaringen, tussen [B] namens [procesdeelnemer I] en [procesdeelnemer II] is gesproken over het door [procesdeelnemer II] niet hebben gedaan van belastingaangiften, het ontvangen van aanmaningen en boetes zonder daaraan ander vervolg te geven dan boetes te betalen en met name zonder bezwaar te maken of de directie op de hoogte te stellen, alsmede dat het om boetebedragen in de
grootte-orde van tienduizenden euro's ging.
3.7.4.
[procesdeelnemer II] heeft naar moet worden aangenomen toen verzwegen dat hij naast boetes van de Belastingdienst ook boetes had betaald aan het UWV in die grootte-orde, want hij is de enige die verklaart dat hij er over heeft gesproken en dat volgt niet uit het document en
valt ook niet te rijmen met de getuigenverklaringen en de datum waarop [A] namens [procesdeelnemer I] alsnog aangiften heeft gedaan bij het UWV. Bovendien was [procesdeelnemer II] tijdens zijn getuigenverhoor veel stelliger dan tijdens de comparitie van partijen op het punt van het al dan niet besproken zijn van boetes van het UWV. Dat maakt zijn verklaring niet geloofwaardiger.
3.7.5.
Naar het oordeel van de kantonrechter had [procesdeelnemer II] zonder meer in dat gesprek er ook melding van moeten maken dat eenzelfde probleem als bij de Belastingdienst ook speelde ten aanzien van het UWV, alsmede dat hij ook daar forse boetes voor had betaald. Het was immers een zelfde probleem als speelde ten aanzien van de Belastingdienst en het ging om tienduizenden euro's.
3.7.6.
Dit verzwijgen geeft evenwel alleen grond voor een succesvol beroep op bedrog indien sprake is van opzettelijk verzwijgen, terwijl zowel ten aanzien van bedrog als ten aanzien van dwaling sprake moet zijn van causaal verband tussen het verzwijgen en het ondertekenen van de verklaring namens [procesdeelnemer I] waardoor de overeenkomst tot stand is gekomen.
3.7.7.
Dat [procesdeelnemer II] de UWV-boetes willens en wetens heeft verzwegen om [procesdeelnemer I] te misleiden, is niet gebleken. Voor zover [procesdeelnemer II] er niet aan gedacht zou hebben, is van belang dat vergeten of over het hoofd zien geen bedrog oplevert.
3.7.8.
Voor een beroep op bedrog en dwaling is verder vereist dat degene die zich daarop beroept, de overeenkomst niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten, als de dwaling of het bedrog niet had plaatsgehad.
Bij dagvaarding is gesteld dat [procesdeelnemer I] bij het ondertekenen van haar verklaring er van is uit gegaan dat alle malversaties door [procesdeelnemer II] waren opgebiecht. Bij repliek is gesteld dat [procesdeelnemer II] doelbewust heeft verzuimd om [procesdeelnemer I] van de problemen met en de boetes van het UWV op de hoogte te brengen, wetende dat [procesdeelnemer I] dan de door hem opgestelde verklaring niet zou ondertekenen. Indien zij zou hebben geweten van de problemen met het UWV en de boetes die door het UWV waren opgelegd, zou [procesdeelnemer I] de verklaring niet hebben ondertekend, aldus de repliek.
Dit causaal verband is evenwel niet gebleken.
Gebleken is immers dat [B] op 17 mei 2008 op de hoogte was van een groot aantal zeer ernstige tekortkomingen met aanzienlijke en volgens hem de continuïteit van zijn ondernemingen bedreigende financiële consequenties.
Uit de verklaring van [B] dat hij zo spoedig mogelijk van [procesdeelnemer II] afscheid wilde nemen en verder wilde kunnen gaan om zijn bedrijven te redden voor de andere betrokkenen zonder rekening te houden met allerlei lijken uit de kast, leidt de kantonrechter af dat hij er rekening mee hield dat nog niet alles bekend was en er nog 'lijken' uit de kast konden vallen.
Verder weegt mee dat de directeur blijkens het besproken stuk al rekening hield met boetes in de grootte-orde van tienduizenden euro's van de Belastingdienst wegens dezelfde tekortkomingen als speelden bij het UWV en dus met dezelfde orde van grootte als waarvan bij de UWV-boetes sprake was, waarbij de fiscus al allerlei boetebedragen verrekend had met bedragen waarvoor [procesdeelnemer I] recht op teruggave had.
Niet is gebleken dat wetenschap van mogelijk enkele tienduizenden euro's meer aan boetes tot een andere afweging had geleid, indien die bekend zouden zijn geweest.
Gezien deze verklaring van [B] moet worden geoordeeld dat onvoldoende gemotiveerd
en onderbouwd is gesteld, dat de verklaring in de bewoordingen zoals die luidde, niet zou zijn ondertekend, als [procesdeelnemer II] melding had gemaakt van de problemen met en boetes van het UWV.
3.7.9.
De slotsom van het voorgaande is, dat het beroep op dwaling en bedrog niet slaagt, zodat de verklaring dat [procesdeelnemer I] afziet van juridische stappen, niet is vernietigd. Daaruit volgt dat de vordering moet worden afgewezen met veroordeling van [procesdeelnemer I] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten. Aan de zijde van [procesdeelnemer II] wordt het salaris gemachtigde begroot op 5 punten, tarief per punt € 600,00.

4.De vordering en de beoordeling ervan in de zaak met nummer 614398

4.1.
[procesdeelnemer I] vordert veroordeling van [procesdeelnemer II] tot betaling van € 2.039,24, vermeerderd met wettelijke rente en met de proceskosten.
4.1.1.
Aan haar vordering legt [procesdeelnemer I] ten grondslag dat door toedoen dan wel nalaten van [procesdeelnemer II] een bestuurlijke boete op grond van de CBS-wet is opgelegd omdat [procesdeelnemer I] niet de gegevens had aangeleverd waartoe zij ingevolge die wet verplicht was. Die bestuurlijke boete blijkt via een dwangbevel dat op 31 maart 2008 aan [procesdeelnemer II] is betekend, door een deurwaarder te zijn geïnd en is medio april 2008 betaald door [procesdeelnemer II] tot voornoemd bedrag.
Van de betekening van dit dwangbevel en de betaling heeft [procesdeelnemer II] nimmer melding gemaakt aan de directie van [procesdeelnemer I] .
Medio juli 2008 heeft de heer [A] van [procesdeelnemer I] een boeking aan een deurwaarder waarover geen enkel stuk in de administratie aanwezig was, in de boekhouding aangetroffen en navraag gedaan bij die deurwaarder, waarna van de deurwaarder het exploot van 31 mei 2008 is ontvangen; pas na ontvangst van het exploot is [procesdeelnemer I] gebleken wat er aan de hand was.
Ingekomen stukken van het CBS ontbreken.
[procesdeelnemer I] verwijt [procesdeelnemer II] zo ernstig tekort te zijn geschoten in de uitvoering van zijn taken als werknemer, zowel bij de verwerking van inkomende post als op financieel­ administratief gebied, dat hij aansprakelijk is en de schade, bestaande uit voornoemd bedrag, moet vergoeden.
Ten aanzien van de verklaring van 17 mei 2008 dat [procesdeelnemer I] afziet van juridische stappen tegen [procesdeelnemer II] , heeft [procesdeelnemer I] , onder verwijzing naar de procedure met nummer 522186, de vernietigingsgronden bedrog en dwaling ingeroepen.
4.2.
[procesdeelnemer II] heeft als verweer onder meer een beroep gedaan op de ook in de procedure met nummer 522186 aan de orde zijnde verklaring van 17 mei 2008 en heeft het beroep van [procesdeelnemer I] op de vernietigingsgronden bedrog en dwaling bestreden onder verwijzing naar die procedure.
4.3.
De kantonrechter stelt voorop dat [procesdeelnemer II] na betekening van het dwangbevel zonder meer de directie had moeten inlichten en niet zonder nadere instructie tot betaling had mogen overgaan. Door dat niet te hebben gedaan, is hij ernstig tekortgeschoten.
4.4.
Voorgaande neemt niet weg, dat [procesdeelnemer II] een geslaagd beroep op de verklaring van 17 mei 2008 dat [procesdeelnemer I] afziet van juridische stappen tegen [procesdeelnemer II] heeft gedaan. Onder verwijzing naar hetgeen ter zake hiervoor is overwogen in de zaak met
nummer 522186, meer in het bijzonder de overwegingen ter zake het causaal verband, moet, nu in deze zaak niet is gebleken van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot een ander oordeel, ook in deze zaak worden geoordeeld dat het beroep op bedrog en dwaling niet slaagt. De vordering moet daarom worden afgewezen met veroordeling van [procesdeelnemer I] in de proceskosten.

5.De beslissing

De kantonrechter
in de zaak met nummer 522186
5.1.
wijst de vordering van [procesdeelnemer I] af;
5.2.
veroordeelt [procesdeelnemer I] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [procesdeelnemer II] begroot op € 3.000,00;
in de zaak met nummer 614398
5.3.
wijst de vordering van [procesdeelnemer I] af;
5.4.
veroordeelt [procesdeelnemer I] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [procesdeelnemer II] begroot op € 300,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2012.