ECLI:NL:RBZLY:2012:BV2065

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
25 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 11/2032
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.F. Bijloo
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging onderzoek geschiktheid en geldigheid rijbewijs geschorst na ontbreken urinemonster

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 25 januari 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser A en de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het CBR, waarbij zijn rijbewijs was geschorst en een onderzoek naar zijn geschiktheid was opgelegd. Dit besluit volgde op een aanhouding van eiser op 11 november 2010, waarbij in zijn auto een tas met medicijnen en injectienaalden werd aangetroffen. Eiser had medewerking verleend aan een urineonderzoek, maar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) had in de urine verschillende drugs aangetoond. Eiser betwistte de resultaten van het NFI en stelde dat hij geen drugs meer gebruikte, wat werd ondersteund door een verklaring van zijn verslavingsarts.

De rechtbank oordeelde dat het CBR zich niet kon baseren op de onderzoeksresultaten van het NFI, omdat het urinemonster niet meer beschikbaar was voor een contra-expertise. Dit gebrek aan bewijs schaadde eiser ernstig in zijn belangen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het CBR op om opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het CBR veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de reiskosten van eiser.

De rechtbank benadrukte dat eiser een groot belang had bij de mogelijkheid tot contra-expertise, vooral gezien zijn gezondheidsproblemen en de stelling dat hij al jaren geen drugs meer gebruikte. De rechtbank vond de argumenten van eiser overtuigend en oordeelde dat het CBR onvoldoende had onderbouwd dat eiser ongeschikt was om een motorrijtuig te besturen. De uitspraak biedt belangrijke inzichten in de rechtsbescherming van bestuurders wiens rijgeschiktheid ter discussie staat, vooral in gevallen waar bewijs ontbreekt.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Registratienummer: Awb 11/2032
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
A te B, eiser,
en
Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
gevestigd te Rijswijk, verweerster.
Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2011 heeft verweerster een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van eisers rijbewijs geschorst.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het besluit van 10 augustus 2011 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is ter zitting van 9 december 2011 behandeld. Eiser is in persoon verschenen. Verweerster heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Overwegingen
1. Eiser is eigenaar van de personenauto met kenteken (..). Op 11 november 2010 is eiser te Aerdenhout aangehouden door de politie. In verband met een vermoeden van overtreding van de Opiumwet is de auto van eiser doorzocht. Daarin werd een tas met een grote hoeveelheid medicijnen en injectienaalden aangetroffen.
Eiser heeft medewerking verleend aan het verrichten van een bloedonderzoek, doch dat onderzoek is niet succesvol afgerond. Vervolgens heeft eiser zijn medewerking verleend aan een urineonderzoek.
Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft de urine onderzocht. Hierin zijn de volgende (omzettingsproducten van) drugs en/of geneesmiddelen die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden aangetoond:
Opiaten: morfine, 6-monoacetylmorfin, codeïne;
Synthetische opiaten: methadon;
Cocaïne: cocaïne;
Benzodiazepinen: diazepam, desmethyldiazepam, temazepam, oxazepam, nitrazepam;
Verder zijn onwerkzaam omzettingsproducten van cocaïne (bezoylecgobnine en methylecgonine), een onwerkzaam omzettingsproduct van cannabis (THC-COOH) en onwerkzame omzettingsproducten van intrazepam (aminonitrazepam, acetamidonitrazepam) aangetoond.
2. In het geregistreerde incident heeft de korpschef aanleiding gezien met toepassing van het bepaalde in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) verweerster schriftelijk mede te delen te vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor diens rijbewijs is afgegeven.
Hierna heeft verweerster het primaire besluit genomen. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Op 18 mei 2011 is eiser opgeroepen te verschijnen voor zowel een urineonderzoek als een psychiatrisch en lichamelijk onderzoek.
Eiser is gekeurd door M. Hanoeman, psychiater, en J. Tjabring, arts. Deze hebben op 12 juli 2011 een rapportage uitgebracht. Zij concluderen dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor drugsmisbruik, maar dat op basis van de gegevens de diagnose middelenmisbruik in ruime zin (drugs en benzodiazepinen) kan worden gesteld.
Bij brief van 26 juli 2011 heeft verweerster eiser medegedeeld dat de uitslag van het onderzoek leidt tot de conclusie dat hij ongeschikt is motorrijtuigen te besturen totdat aannemelijk is dat hij met het misbruik van drugs is gestopt. Hierna heeft verweerster het door eiser bestreden besluit van 10 augustus 2011 genomen.
3. Artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 bepaalt dat wanneer een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 is gedaan, het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid in de in de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (de Regeling) opgenomen gevallen.
Artikel 6, derde lid van de Regeling bepaalt dat het CBR besluit dat betrokkenen zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen Alcohol, alsmede indien betrokkene op grond van artikel 10b, tweede lid, onderdelen a, b, c, e, f of g, niet in aanmerking komt voor een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer.
Bijlage 1, onderdeel III Drogerende stoffen, andere drogerende stoffen (anders dan alcohol) somt feiten dan wel omstandigheden op die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven.
Dat zijn onder andere:
a. betrokkene is in het bezit van benodigdheden voor het gebruik van drogerende stoffen en uit een door betrokkene aan de politie afgelegde verklaring blijkt dat deze voor eigen gebruik zijn;
b. (…);
c. betrokkene staat bij de politie bekend als gebruiker van drogerende stoffen;
d. betrokkene is aangehouden onder invloed van drogerende stoffen.
Uit het bepaalde in de artikelen 5 en 7 van de Regeling vloeit voort dat indien betrokkene een motorrijtuig heeft bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol het CBR het rijbewijs schorst.
4. Eiser heeft aangevoerd dat op de dag dat hij is aangehouden een medische ingreep heeft ondergaan in het AMC. Eiser heeft leverkanker en staat op de wachtlijst voor een transplantatie. Bij het AMC heeft een oude kennis van hem van vroeger, uit de drugsscene, om een lift gevraagd en die heeft eiser gegeven. De tas die de politie in zijn auto vond is niet van eiser; de lifter heeft die laten staan.
Verder heeft eiser gesteld dat hij al jaren geen drugs meer gebruikt. Intraveneus druggebruik is niet eens meer mogelijk; dat is ook de reden waarom de forensisch arts geen bloed kon afnemen. In het ziekenhuis wordt speciale apparatuur gebruikt om bloed af te nemen. Ter zitting heeft eiser verder verklaard dat hij onmiddellijk van de wachtlijst voor transplantaties wordt gehaald als hij weer zou beginnen drugs te gebruiken. Daarmee zou hij zijn leven op het spel zetten.
Ter zitting heeft eiser een brief van zijn verslavingsarts van Brijder overgelegd, ter ondersteuning van zijn stelling dat hij geen drugs meer gebruikt.
Deze arts zet in haar brief uitvoerig uiteen waarom zij van mening is dat niet mogelijk is dat eiser is (tijdelijk) teruggevallen in zijn oude patroon van druggebruik. Zij concludeert dat al ruim tien jaar geen sprake meer is van verslaving aan enig verdovend middel. Urinetesten, uitgevoerd op 7 juni 2011, bevestigen dit beeld.
De rechtbank is van oordeel dat het zeer aannemelijk is dat eiser geen drugs meer gebruikt. De rechtbank hecht daarbij met name betekenis aan hetgeen naar eiser naar voren heeft gebracht omtrent zijn gezondheidstoestand en de gang van zaken tijdens zijn aanhouding. De verklaring van de verslavingsarts ondersteunt de stellingen van eiser.
De rechtbank stelt vast dat verweerster, behalve dan door te stellen dat aannemelijk was dat de injectienaalden van eiser waren, niet is ingegaan op zijn stelling dat de in zijn auto gevonden tas met drugs niet van hem was. De rechtbank acht het enkele feit dat eiser meer dan 10 jaar geleden verslaafd was aan drugs, daarvoor onvoldoende.
Verweerster heeft het bestreden besluit mede gebaseerd op de uitslagen van het urine-onderzoek door het NFI. De uitslag van dit onderzoek wees op (recent) gebruik van zeer veel soorten verslavende middelen. Eiser heeft gepoogd door middel van een contra-expertise aan te tonen dat de onderzoeksresultaten van het NFI niet correct zijn. Gebleken is dat het NFI niet meer beschikte over het urinemonster van eiser, zodat de contra-expertise niet meer kon plaatsvinden. Eiser is hierdoor ernstig in zijn belangen geschaad.
Juist in een situatie als deze, waarin niet kan worden uitgesloten dat de stelling van eiser dat hij geen drugs meer gebruikt, doelt treft, heeft eiser een groot belang bij het kunnen uitvoeren van een contra-expertise, ter staving van zijn betoog.
Nu het monster is verdwenen is eiser deze mogelijkheid ontnomen. De rechtbank is van oordeel dat hieruit voortvloeit dat ook verweerster zich niet mag baseren op dit onderzoek.
5. Het voorgaande brengt met zich dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven en dat het daartegen ingestelde beroep gegrond dient te worden verklaard. Verweerster zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van eiser dienen te beslissen.
6. Eiser heeft verzocht verweerster op basis van artikel 8:75 van de Awb in de kosten te veroordelen, die hij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiser heeft ter zitting een formulier proceskosten ingeleverd, waarop staat dat hij gebruik heeft gemaakt van de diensten van een advocaat. Een nota is niet bijgevoegd.
De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift door eiser zelf is geschreven en dat hij zich ter zitting niet heeft laten bijstaan.
Nu niet is gebleken dat eiser kosten heeft gemaakt voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, wijst de rechtbank dit verzoek af.
Eiser heeft daarnaast verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte reiskosten. Voor reiskosten geldt het tarief als bepaald in artikel 11, eerste lid, onder c, van het Besluit tarieven in strafzaken. Uitgaande van een reisafstand van in totaal 59 km maal € 0,28 per kilometer komt een bedrag van € 16,52 voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
De rechtbank
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-draagt verweerster op opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen, met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
-bepaalt dat verweerster het betaalde griffierecht van € 152,-- aan eiser vergoedt;
-bepaalt dat verweerster de door eiser gemaakte reiskosten van € 16,52 aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Bijloo, rechter, en door hem en mr. P.A.M. Spreuwenberg als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag