vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
zaaknummer / rolnummer: 151688 / HZ ZA 08-1406
Vonnis van 18 januari 2012
1. de maatschap
[eiser sub 1],
gevestigd te [woonplaats],
2. [eiser sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [eiseres sub 3],
wonende te [woonplaats],
eisers
advocaat mr. P. Stehouwer,
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde sub 1],
gevestigd te [woonplaats],
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats],
4. [gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. N.S. Comijs en mr. H.J.F. Dullemond.
Partijen zullen hierna eiseres en gedaagde genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 31 augustus 2011
- de akte houdende tegenbewijs
- de antwoordakte houdende uitlating tegenbewijs.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
Ten aanzien van het tegenbewijs
2.1. In voormeld tussenvonnis is gedaagde toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands aanwezig geachte conditio sine qua non-verband tussen de als wanprestatie aan te merken advisering door gedaagde en het ontstaan van de litigieuze schade. Het gaat daarbij om de vraag of de onderhavige schade ook zónder die wanprestatie zou zijn ontstaan, in welk geval de integrale vordering dient te worden afgewezen. De door de rechtbank in haar tussenvonnis van 20 oktober 2010 in dit verband genoemde specifieke alternatieve oorzaken zijn als zodanig door gedaagde zelf naar voren gebracht, waarmee evenwel niet bedoeld is te zeggen dat het tegenbewijs zich daartoe noodzakelijkerwijs diende te beperken.
2.2. Gedaagde heeft in het kader van dit tegenbewijs niet - zoals aanvankelijk was aangekondigd - een rapport van [A] van [bedrijf A] in het geding gebracht, maar een door ing. [B], docent bij het [college A] te [woonplaats], opgestelde rapportage ('Verklaring').
2.3. In de akte houdende tegenbewijs betoogt eiseres in de kern tweeërlei: er is geen sprake van een normschending en de schade zou - ondanks eventuele normschending - hoe dan ook zijn ingetreden. Die normschending heeft de rechtbank evenwel al als vaststaand aangenomen - als met name relevant voor de al dan niet toepasselijkheid van de zogenaamde "omkeringsregel" - aangezien zij uit het deskundigenrapport van Van den Top heeft afgeleid dat door gedaagde niet is voldaan aan het criterium van een redelijk handelend en redelijk bekwaam opdrachtnemer (zie rechtsoverweging 2.5 van het tussenvonnis van 20 oktober 2010), zodat die kwestie in zoverre geen nadere bespreking behoeft. Hetgeen gedaagde daarover thans opmerkt, is overigens geen reden om op dit oordeel terug te komen.
2.4. Omtrent de advisering door gedaagde heeft de door de rechtbank benoemde deskundige dr. Van den Top zich als volgt uitgelaten:
Het advies om in november 2006 CuSo4 te gaan verstrekken (zie vraag 7). Daarbij heeft de fa. [E] enkele gelegenheden om tijdens de toenemende problemen gedurende 2006 nader onderzoek uit te (laten) voeren dan wel derden bij de oplossing te betrekken niet benut. De diagnostiek is beperkt gebleven tot uiterlijke kenmerken. Gezien de complexiteit van de problemen was nadere diagnostiek geboden. Op grond van de uitslag van een laboratoriumonderzoek was wellicht de dosering VAK-elementen verlaagd en waren de problemen weer afgenomen (zie vragen 11 en 18). (...) Gezien het feit dat de gezondheidstoestand van de koeien steeds verder achteruit ging sinds de hogere doseringen VAK-elementen vanaf februari 2006, is verergerd na het toedienen van CuSo4, en dat de situatie weer tot normaal is teruggekeerd na het weglaten van deze supplementen, is het waarschijnlijk dat de schade op zijn minst ten dele veroorzaakt is door een overdosering spoorelementen uit VAK-elementen en CuSo4.
Van den Top merkt naar aanleiding van vraag 7 - luidende: of en in hoeverre is het advies van gedaagde om 7 gram kopersulfaat voor te schrijven als een onjuist advies aan te merken - voorts op: " (...) Dit is een zeer gevaarlijke dosis, zeker bij dieren die al enige tijd boven de Cu-norm gevoerd werden."
2.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde bedoeld tegenbewijs niet bijgebracht. Enerzijds omdat de specifieke expertise van de door gedaagde ingeschakelde deskundige met betrekking tot deze problematiek niet nader is toegelicht - anders dan met de mededeling dat hij docent is bij het [college A] te [woonplaats], welk gegeven hem echter niet per se kwalificeert - en de steekhoudendheid van zijn bevindingen daarom niet valt te beoordelen, anderzijds omdat diens opmerkingen - in het bijzonder zijn conclusie dat de problemen op het bedrijf van eiseres een gevolg zijn van "suboptimale rantsoenen" - niet zodanig concreet beredeneerd en verifieerbaar zijn onderbouwd dat op grond daarvan het onderhavige vermoeden inzake het conditio sine qua non-verband is ontzenuwd.
2.6. Dat eiseres beweerdelijk willens en wetens met de uitvoering van dit advies van gedaagde - die zij immers voor deskundig mocht houden - akkoord is gegaan en het kopersulfaat zelf aan haar vee gevoerd heeft, kan niet tot een ander oordeel leiden. Datzelfde geldt ten aanzien van de door gedaagde in het geding gebrachte onderzoeksresultaten - wat daar verder van zij - met betrekking tot het bedrijf van de buren en van de V.A.K.-elementen aldaar, aangezien evenmin valt in te zien waarom op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat het litigieuze oorzakelijke verband in dezen niet aanwezig is.
Ten aanzien van de omvang van de schadevergoedingsverbintenis
2.7. Nu dient te worden uitgegaan van conditio sine qua non-verband behoeft de omvang van de schadevergoedingsverbintenis bespreking, welke op de voet van het bepaalde in de artikelen 6:98 en 101 BW zal worden vastgesteld. Een en ander houdt kort gezegd in dat slechts die schade voor vergoeding in aanmerking komt die de schuldenaar kan worden toegerekend, met dien verstande dat bedoelde vergoedingsplicht wordt verminderd in evenredigheid met de mate waarin de schade mede het gevolg is van omstandigheden die aan de benadeelde kunnen worden toegerekend.
2.8. Eiseres beroept zich ter zake op de gespecificeerde schadeberekening van de [C], werkzaam bij [bedrijf B] [woonplaats], die ter gelegenheid van de comparitie van 6 januari 2011 in het geding is gebracht, in aansluiting op zijn brief d.d. 21 april 2008 (productie 2 bij dagvaarding). Gedaagde betoogt in de akte houdende tegenbewijs met betrekking tot (de hoogte van) de schade in het bijzonder dat de veestapel van eiseres ten tijde van de advisering al ziek was en dat een termijn van 24 maanden voor het berekenen van het na-effect erg lang is; voorts komt zij op tegen het meenemen in de schadeberekening van de ziektekosten en moet volgens haar het voor de afgevoerde koeien nog ontvangen bedrag van EUR 2.863,63 op de schade in mindering worden gebracht.
2.9. Dienaangaande is van belang hetgeen Van den Top in zijn rapport heeft betoogd (en wat in het tussenvonnis van 20 oktober 2010 ook is geciteerd), te weten:
Anderzijds verwondert het mij dat de andere betrokkenen (b.v. de fa. [eiser sub 2] zelf, de dierenarts van het bedrijf) niet gedurende 2006 het idee van het betrekken van derden (b.v. GD) of nader (laboratorium)onderzoek geopperd en uitgevoerd hebben. (...) Mijns inziens gaat het dan ook te ver om de schade geheel de fa. [E] aan te rekenen.
2.10. Ter gelegenheid van de laatste comparitie heeft Van den Top desgevraagd blijkens het proces-verbaal nog als volgt verklaard:
Ik blijf bij mijn rapport, in het bijzonder bij mijn bevindingen die door de rechtbank in het vonnis van 20 oktober 2010 cursief zijn weergegeven. Het blijft moeilijk om exact aan te geven in hoeverre het voedingsadvies de schade heeft veroorzaakt. Er zijn immers meerdere als deskundige te beschouwen personen bij de bedrijfsvoering betrokken geweest en naar mijn oordeel is ook de hedendaagse boer per definitie als deskundige aan te merken. Naar aanleiding van de ter zitting overgelegde schriftelijke verklaring van de dierenarts [D] (d.d. 5 januari 2011, rb.), laatste alinea, waarin hij iets zegt over het niet insturen van bloedmonsters geef ik te kennen dat ik die conclusie van hem nogal kort door de bocht vind. Tot slot geef ik aan dat mijn inziens de onderhavige schade wel beperkt had kunnen worden als er door eiseres en de dierenarts alerter was gereageerd. Als voorbeeld noem ik in dat verband dat een bloedonderzoek volgens mij voor de hand had gelegen en ook relatief goedkoop is. Samengevat geef ik aan dat er uit dien hoofde volgens mij sprake is van wat ik noem een 'plakje' schuld bij eiseres.
2.11. Gelet op de omstandigheden van het geval en hetgeen Van den Top daarover heeft aangegeven - in het bijzonder het niet alerter reageren door eiseres en de dierenarts (wiens handelen en/of nalaten in casu aan de opdrachtgever valt toe te rekenen) -, acht de rechtbank een mate van eigen schuld van 20% aan de zijde van eiseres aanwezig en zal zij voor zover nodig de schade voorts schatten ex artikel 6:97 BW, waar deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Wat dat laatste betreft, acht de rechtbank ex aequo et bono een na-effecttermijn van 18 maanden geïndiceerd in plaats van de 24 maanden die [C] hanteert.
Wat betreft de hoogte van de schade neemt de rechtbank tot uitgangspunt de door laatstgenoemde berekende exploitatieschade per maand ad EUR 1.283,00, leidende over gemelde 18 maanden tot een totaal van EUR 23.094,00, te vermeerderen met de door [C] berekende vermogensschade ad EUR 1.005,00, te verminderen met het daarin volgens gedaagde nog niet verdisconteerde ontvangen bedrag voor de afgevoerde koeien ad EUR 2.863,63, welke stelling door eiseres niet gemotiveerd is weersproken. Aangezien de koeien al ziek waren, valt zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, niet in te zien dat de opgevoerde ziektekosten als schade aan gedaagde kunnen worden toegerekend, zodat deze buiten beschouwing worden gelaten.
2.12. Per saldo komt dit neer op een aan eiseres toe te kennen schadebedrag ad 80% van EUR 21.235,37 (23.094,00 plus 1.005,00 minus 2.863,63) is EUR 16.988,30. De wettelijke rente daarover is niet betwist en zal worden toegewezen als gevorderd.
2.13. Gedaagde dient als in het ongelijk gestelde partij te worden beschouwd en zal bij gevolg in na te melden proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van eiseres op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding EUR 85,44
- griffierecht 950,00
- salaris advocaat 2.034,00 (4,5 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 3.069,44
2.14. De kosten en het loon van de deskundige Van den Top zijn bij beslissing van de rechtbank d.d. 13 augustus 2010 begroot op in totaal EUR 10.710,00 (inclusief BTW). Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal d.d. 6 januari 2011 bedroegen de kosten van de aanwezigheid van deze deskundige EUR 125,00 (exclusief BTW). Gelet op de uitkomst van de procedure acht de rechtbank termen aanwezig om deze kosten ten laste te brengen van eiseres en gedaagde, ieder voor de helft, zodat gedaagde die helft aan eiseres - die deze kosten heeft voorgeschoten - dient te vergoeden.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. veroordeelt ieder der gedaagden hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan eiseres te betalen een bedrag van EUR 16.988,30 (zestienduizendnegenhonderdachtentachtig euro en dertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag met ingang van 22 juni 2008 tot de dag van volledige betaling,
3.2. veroordeelt ieder der gedaagden hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in voormelde proceskosten, aan de zijde van eiseres tot op heden begroot op EUR 3.069,44,
3.3. veroordeelt ieder der gedaagden hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan eiseres te betalen de helft van voormelde kosten van de deskundige, ten bedrage van EUR 5.355,00 (inclusief BTW) alsmede
EUR 62,50 (exclusief BTW),
3.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.R. Hidma en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2012.