vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
zaaknummer / rolnummer: 187946 / HZ ZA 11-842
Vonnis van 15 februari 2012
JEROEN MIECHIEL SPRANGERS, handelend in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de heer [A] (voorheen handelend onder de naam "[B] te [woonplaats]),
wonende te [woonplaats],
eiser,
procesadvocaat mr. D.H. Nauta te Assen,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[C],
gevestigd en kantoorhoudende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. R.K.E. Buysrogge te Zwolle.
Partijen zullen hierna de curator en [C] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met productie
- de conclusie van antwoord met producties
- de conclusie van repliek met producties
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. De heer [A] dreef een onderneming onder de naam [B] aan de [adres] te [woonplaats]. De ruimte aan de [adres] te [woonplaats] werd gehuurd van [C].
2.2. [A] dreef ook een hotel genaamd Hotel [Hotelnaam] in [woonplaats]. Deze onderneming was ondergebracht in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Exploitatiemaatschappij [naam] BV, een dochtermaatschappij van de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] Beheer BV.
2.3. Bij brief d.d. 7 januari 2010 en bij brief d.d. 9 maart 2010 heeft [C] [A] gesommeerd om tot betaling van de achterstallige huurpenningen ter zake van het pand aan de [adres] van op dat moment EUR 27.600,00 inclusief btw over te gaan.
2.4. Medio 2010 heeft [A] getracht de inventaris, de voorraden en de goodwill van [B] te verkopen, hetgeen niet is gelukt. De inventaris, de goodwill en de handelsnaam van Hotel [Hotelnaam] zijn op 31 augustus 2010 verkocht.
2.5. Bij deurwaardersexploot is [A] door [C] in augustus 2010 gesommeerd om tot betaling van de achterstallige huurpenningen over te gaan, met aanzegging van een procedure tot ontbinding en ontruiming.
2.6. Op 10 september 2010 zijn een tweetal overeenkomsten gesloten waarbij de inventaris van [B] aan [C] en [D] in eigendom werd overgedragen zulks tegen verrekening van de koopsom met de schuld van [A] aan [C] zijnde EUR 42.834,00 en de schuld van [A] aan [D] zijnde
EUR 55.495,47.
2.7. Op 12 september 2010 heeft [A] [B] onder afgifte van de sleutels verlaten, nadat hij op 11 en 12 september 2010 [B] nog had uitgebaat.
2.8. Bij vonnis d.d. 9 november 2010 van de rechtbank Assen is [A] failliet verklaard. Eveneens bij vonnis d.d. 9 november 2010 van de rechtbank Assen is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Exploitatiemaatschappij [naam] BV failliet verklaard. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] Beheer BV is bij vonnis van 11 november 2010 door de rechtbank Zutphen failliet verklaard.
3. Het geschil
3.1. De curator vordert - samengevat - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
- primair vernietiging van de verrekening voortvloeiende uit de koopovereenkomst d.d. 10 september 2010 en veroordeling van [C] tot betaling aan de curator van EUR 42.834,00 en
- subsidiair een verklaring voor recht dat [C] niet bevoegd was om haar verplichting tot betaling uit de koopovereenkomst d.d. 10 september 2010 te verrekenen met haar vordering op [A] en veroordeling van [C] tot betaling aan de curator van
EUR 42.834,00,
- te vermeerderen met de wettelijke rente en veroordeling van [C] in de kosten van het geding.
3.2. Aan zijn primaire vordering legt de curator ten grondslag dat er sprake is van een paulianeuze rechtshandeling in de zin van artikel 42 Fw. Ter onderbouwing hiervan heeft de curator aangevoerd dat de koopovereenkomst en de daaruit voortvloeiende verrekening aangemerkt dienen te worden als onverplichte rechtshandelingen die leiden tot benadeling van de overige schuldeisers. De benadeling bestaat daarin dat de opbrengst van de verkochte inventaris niet ten goede is gekomen aan de gezamenlijke crediteuren maar slechts aan [C] en [D]. Gegeven de beroerde financiële omstandigheden waarin [A] verkeerde, wist althans behoorde [C] te weten dat met de gewraakte transactie de gezamenlijke crediteuren benadeeld zouden worden.
3.3. Aan zijn subsidiaire vordering legt de curator ten grondslag dat met de gekozen constructie sprake is van een oneigenlijk gebruik van de verrekeningsmogelijkheid. Volgens de rechtspraak en de doctrine is in een dergelijk geval sprake van onbevoegde verrekening in de zin van artikel 54 Fw, aldus de curator. Ter nadere onderbouwing heeft de curator aangevoerd dat [C] niet te goede trouw was in die zin dat hij wist althans had moeten weten dat de toestand waarin [A] verkeerde zodanig was dat het faillissement van [A] te verwachten was.
3.4. [C] voert verweer tegen de vorderingen van de curator. Het verweer van [C] komt er op neer dat geen sprake is van benadeling omdat de vermogenspositie van [A] door de transactie met [C] werd verbeterd en dat er geen wetenschap van benadeling is omdat [A] te kennen gaf dat hij alle crediteuren wilde voldoen en dat het faillissement voor [C] onverwacht en onvoorzienbaar was.
4. De beoordeling
4.1. De rechtbank zal eerst de primaire vordering van de curator, te weten het beroep op artikel 42 Fw, beoordelen.
4.2. Op grond van artikel 42 Fw kan de curator ten behoeve van de boedel elke rechtshandeling die de schuldenaar vóór de faillietverklaring onverplicht heeft verricht en waarvan deze bij het verrichten wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van de schuldeisers het gevolg zou zijn, door een buitengerechtelijke verklaring vernietigen. Voor zover sprake is van een rechtshandeling anders dan om niet, kan deze slechts worden vernietigd indien ook degene met wie de schuldenaar de rechtshandeling verrichtte, wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van de schuldeisers het gevolg zou zijn.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een onverplichte rechtshandeling. Zij twisten echter over de vraag of er sprake is van benadeling en met name over de vraag of is voldaan aan het vereiste van wetenschap van benadeling aan de zijde van [C].
4.4. De rechtbank zal allereerst beoordelen of er sprake is van benadeling. [C] heeft aangevoerd dat de transactie [A] een bedrag van EUR 98.329,47 opleverde met welk bedrag zijn vermogenspositie werd verbeterd. Wat er ook zij van de stelling van [C] dat de vermogenspositie van [A] werd verbeterd doordat de inventaris voor een goede prijs werd verkocht, ook wanneer er een reële prijs wordt betaald kan er op het moment dat de koopsom wordt verrekend sprake zijn van benadeling. Immers, waar eerst alle crediteuren zich konden verhalen op de inventaris is dat nu, door de onttrekking, niet het geval. De opbrengst is niet in de boedel gevloeid maar ten goede gekomen aan slechts twee crediteuren. Er is dan ook sprake van benadeling van de gezamenlijke crediteuren.
4.5. Thans zal de rechtbank beoordelen of er sprake is van wetenschap van benadeling aan de zijde van [C]. Voor wetenschap van benadeling is onvoldoende dat er een kans op benadeling bestaat. Van wetenschap van benadeling is sprake indien ten tijde van de handeling het faillissement en een tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid waren te voorzien (HR 22 december 2009, NJ 2010, 273 ABN Amro / Van Dooren). De faillissementscurator die zich beroept op art. 42 Fw draagt de bewijslast van deze wetenschap.
4.6. Door de curator is aangevoerd dat de wetenschap van benadeling aan de zijde van [C] volgt uit het feit dat [A] reeds medio 2010 de activa van [B] wilde verkopen, de verkoop van Hotel [Hotelnaam] onvoldoende had opgeleverd om de schulden van [B] af te lossen, de huurachterstand aan [C] en de betalingsachterstand aan [D] niet konden worden voldaan, [C] dreigde met ontbinding van de huurovereenkomst, [A] voor zijn inkomsten afhankelijk was van de exploitatie van [B] en het exploiteren van [B] gedurende één weekend onvoldoende was om genoeg inkomsten te genereren om alle nog openstaande schuldeisers te betalen.
4.7. [C] heeft daartegenover aangevoerd dat [A] in augustus 2010 zelf de inventaris aan [C] te koop heeft aangeboden en dat zij op het moment van het tot stand komen van de koopovereenkomst, gelet op de uitlatingen van [A], in de veronderstelling verkeerde dat alle schuldeisers betaald zouden worden, in welk kader [A] in het weekend van 11 en 12 september 2010 nog omzet heeft gedraaid en hij de aan hem geleverde zaken aan de leveranciers zou terugleveren. [A] heeft ook aan het personeel laten weten dat hij ging stoppen omdat de zaken niet goed gingen maar dat hij alles netjes zou afwerken en iedereen zou betalen. Een faillissement was niet aan de orde.
4.8. De rechtbank oordeelt als volgt. Uit het feit dat de huurvordering al langere tijd, sinds januari 2010, openstond tezamen met het feit dat [A] na ontvangst van het deurwaardersexploot in verband met de huurachterstand contact zocht met [C] met de mededeling dat hij [B] wilde verkopen om zijn schulden te voldoen uit de opbrengst, kan worden afgeleid dat [A] niet de beschikking had over liquide middelen. Voor [C] moet dit ook duidelijk zijn geweest. [A] liet haar immers weten dat hij de onderneming liquide wilde maken om zijn schulden te betalen. Daar komt bij dat onbetwist is gesteld dat [C] op 9 september 2010 te kennen gaf geen vertrouwen meer te hebben in herstel van het exploitatieresultaat en tot beëindiging van de huurovereenkomst te willen komen. [C] heeft voorts zelf gesteld dat [A] het personeel liet weten dat de zaken niet goed gingen. Door het te gelde maken van de inventaris, uitsluitend ter delging van de schulden van [C] en [D], en het beëindigen van de huurovereenkomst raakte [A] zijn bron van inkomsten kwijt en daarmee de mogelijkheid om inkomen te genereren om de overige schuldeisers te betalen. Bij gebrek aan liquide middelen betekende de verkoop van de inventaris het faillissement van [A]. Voor de overige schuldeisers bleef er na verkoop niets over. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat op het moment van het sluiten van de koopovereenkomst en de verrekening het faillissement en een tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid waren te voorzien voor [C]. Daaraan doet de stelling van [C] dat [A] te kennen zou hebben gegeven in één weekend voldoende omzet te kunnen genereren om alle schuldeisers te voldoen, niet af, aangezien dit gelet op de bestaande liquiditeitskrapte en het slechte exploitatieresultaat - ook voor [C] - niet erg waarschijnlijk heeft kunnen zijn.
4.9. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat er bij de verrekening van de koopprijs sprake is van een paulianeuze rechtshandeling in de zin van artikel 42 Fw. De rechtbank zal deze rechtshandeling, zoals door de curator is gevorderd, vernietigen. Voorts zal de rechtbank [C] veroordelen tot betaling van een bedrag van EUR 42.834,00.
4.10. De curator vordert vergoeding van de wettelijke rente zonder aan te geven welke wettelijke rente hij vordert. Nu aan alle in art. 6:119a BW neergelegde voorwaarden is voldaan, zal de rechtbank de in dat artikel bedoelde wettelijke rente toewijzen vanaf de dag der dagvaarding.
4.11. De vraag of [C] onbevoegd was tot verrekening omdat zij ten tijde van de verrekening niet te goeder trouw was in de zin van artikel 54 Fw, aangezien zij toen wist of had moeten weten dat het faillissement van [A] ophanden was, zal nu de vordering op de primaire grondslag kan worden toegewezen buiten beschouwing blijven.
4.12. [C] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
- dagvaarding EUR 76,31
- griffierecht 588,00
- salaris advocaat 1.788,00 (2,0 punten × tarief EUR 894,00)
Totaal EUR 2.452,31
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. vernietigt de overeengekomen verrekening zoals opgenomen in de koopovereenkomst d.d. 10 september 2010,
5.2. veroordeelt [C] om aan de curator te betalen een bedrag van EUR 42.834,00 (tweeënveertig duizendachthonderdvierendertig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW over het toegewezen bedrag met ingang van 30 juni 2011 tot de dag van volledige betaling,
5.3. veroordeelt [C] in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op EUR 2.452,31,
5.4. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.F. Clement en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2012.