ECLI:NL:RBZLY:2012:BW7812

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
7 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 12/84
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van een militair tegen de Minister van Defensie inzake verklaring van geen bezwaar

In deze zaak heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad op 7 juni 2012 uitspraak gedaan in het beroep van een militair tegen de Minister van Defensie. De eiser, vertegenwoordigd door mr. M.P.K. Ruperti, had een verklaring van geen bezwaar aangevraagd in het kader van zijn functie bij Defensie, maar deze was geweigerd. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de verklaring van geen bezwaar niet terecht was. De eiser had eerder een veroordeling gekregen voor belaging en mishandeling, maar had sindsdien geen nieuwe strafbare feiten gepleegd en had zijn functie naar tevredenheid vervuld. De rechtbank stelde vast dat de Minister onvoldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de eiser en de tijd die verstreken was sinds de veroordeling. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en gelastte de Minister om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van de eiser en moest het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Registratienummer: Awb 12/84
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te Steenwijk, eiser,
gemachtigde: mr. M.P.K. Ruperti,
en
de Minister van Defensie,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2011 heeft verweerder aan eiser een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken (Wvo) geweigerd. Het daartegen gemaakte bezwaar is onder overneming van het advies van de Bezwarencommissie Veiligheidsonderzoeken bij het besluit van 6 december 2011 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 13 februari 2012. Verweerder heeft op 8 februari 2012 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend en op 12 maart 2012 een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is ter zitting van 24 april 2012 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door twee ambtenaren ten departemente.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Eiser was als militair werkzaam bij Defensie. Op 29 december 2008 is eiser door de militaire strafkamer van de rechtbank Arnhem veroordeeld tot 160 uren werkstraf subsidiair 80 dagen hechtenis waarvan 80 uren subsidiair 40 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren wegens belaging (in de periode van 8 juli 2006 tot en met 12 juli 2007) en mishandeling van zijn ex-vriendin, meermalen gepleegd (in de periode van 7 november 2005 tot en met 12 juli 2007). Dit vonnis is op 26 augustus 2010, na intrekking van het hoger beroep, onherroepelijk geworden.
Eiser heeft zijn meerderen op de hoogte gehouden van de strafzaak en zijn veroordeling. Een verslag van de strafzitting werd aangeboden aan de werkgever. De meerderen van eiser hebben de veroordeling niet gemeld bij de MIVD.
In 2009 heeft eiser ontslag genomen en gesolliciteerd naar de functie van burgermedewerker bij het Commando Landstrijdkrachten. Eiser is na zijn sollicitatie per 1 oktober 2009 aangesteld als MNT MAT VBD, onderhoudsmonteur. Pas op 18 augustus 2010 is eiser aangemeld voor een veiligheidsonderzoek in het kader van de te vervullen functie als MNT MAT VBD. Deze functie is een vertrouwensfunctie in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wvo.
2. Op grond van de Wvo wordt een persoon eerst belast met de vervulling van een vertrouwensfunctie nadat verweerder ten aanzien van die persoon een verklaring heeft afgegeven dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van die functie door die persoon (hierna: verklaring van geen bezwaar).
Een verklaring van geen bezwaar kan uit hoofde van het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de Wvo slechts worden geweigerd indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven.
Verweerder heeft in dit kader beleid ontwikkeld, dat is vastgelegd in de “Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken defensie” (hierna: de Beleidsregeling). Punt 6 van de Beleidsregeling bepaalt dat als er sprake is van één of meer veroordelingen, maar niet van een onder punt 4 beschreven situatie, geldt dat het individuele geval van betrokkene centraal staat; de persoonlijke gedragingen en omstandigheden van betrokkene en de achtergronden van het gepleegde strafbare feit worden in beschouwing genomen. In de beschouwing worden factoren betrokken zoals:
a. de ernst van de gepleegde strafbare feiten;
b. de zwaarte van opgelegde straffen en maatregelen;
c. recidive;
d. het aandeel van betrokkene bij de delicten;
e. de leeftijd van betrokkene;
f. het persoonlijk profiel van betrokkene;
g. de tijd die ligt tussen de gepleegde delicten en het veiligheidsonderzoek, waarbij ook te betrekken het element van rehabilitatie/resocialisatie sinds het plegen van de feiten;
h. aard van, en aantal sepots;
i. de vereisten van de (geambieerde) vertrouwensfunctie; het onderdeel van het betreffende krijgsmachtsdeel.
Partijen zijn het erover eens dat het hier gaat om een situatie waarop punt 6 van de Beleidsregeling van toepassing is.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat gelet op voormelde veroordeling er onvoldoende waarborgen zijn dat eiser onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Verweerder heeft daarom op grond van artikel 8 Wvo en onder verwijzing naar punt 6 sub a, b, d, e, f, g en i van de Beleidsregeling, geweigerd een verklaring van geen bezwaar af te geven.
4. Eiser heeft onder meer aangevoerd dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij zijn baan bij Defensie zou behouden en zijn strafrechtelijk verleden hem niet zou worden tegengeworpen. Zijn meerderen waren op de hoogte van zowel de strafzaak als de veroordeling en dit was voor hen geen aanleiding om rechtspositionele maatregelen te treffen. In samenspraak met zijn meerderen heeft eiser gedurende het hoger beroep in de strafzaak een burgerfunctie geaccepteerd en is met hem een loopbaantraject afgesproken. Eiser mocht aan deze omstandigheden en het tijdsverloop tussen zijn veroordeling en het bestreden besluit het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat zijn strafrechtelijk verleden hem niet zou worden tegengeworpen.
Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en er bovendien sprake is van een onevenredige belangenafweging omdat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de context waarin de strafbare feiten werden gepleegd, het feit dat eiser sinds zijn veroordeling in 2008 niet meer in aanraking is geweest met justitie en de omstandigheid dat eiser zijn functie altijd tot grote tevredenheid van zijn meerderen, collega-militairen en ondergeschikten heeft vervuld. Voorts heeft verweerder ten onrechte geen acht geslagen op de omstandigheid dat eiser juist vanwege zijn voor de krijgsmacht genoten specifieke opleiding, ervaring en kwaliteiten in de burgermaatschappij veel moeite zal ondervinden en dat hij kostwinner is en de zorg heeft voor een jong kind.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1. Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel
Of eiser zijn baan al dan niet kan behouden is een rechtspositionele aangelegenheid en staat los van deze procedure (vgl. ABRvS 28 mei 2008 200707469/1). Het gaat er in deze procedure slechts om of verweerder terecht heeft geweigerd een verklaring van geen bezwaar af te geven en of eiser er in dat kader gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat deze verklaring zou worden afgegeven. Dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Eiser was bekend met de Beleidsregeling waarin staat vermeld dat bij het bepalen of een betrokkene in aanmerking komt voor een verklaring van geen bezwaar, rekening wordt gehouden met een veroordeling. Bovendien is gesteld noch gebleken dat er van de zijde van verweerder uitdrukkelijk en ondubbelzinnig is toegezegd dat een verklaring van geen bezwaar zou worden afgegeven. De beroepsgrond faalt derhalve.
5.2. Ten aanzien van de onzorgvuldige voorbereiding en de onevenredige belangenafweging
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is het niet kunnen vervullen van een vertrouwensfunctie door iemand die niet beschikt over een verklaring van geen bezwaar inherent aan het systeem van de Wet veiligheidsonderzoeken (Wvo) en moeten de daarmee samenhangende belangen van eiser derhalve worden geacht te zijn verdisconteerd in de Wvo (vgl. ABRvS 13 mei 2009, 200807248/1/H3 en 9 april 2008, 200705784/1). Deze belangenafweging is verder uitgewerkt en tot uitdrukking gebracht in onder meer punt 6 van de Beleidsregeling.
Punt 6 bepaalt onder meer dat de persoonlijke gedragingen en omstandigheden van betrokkene en de achtergronden van het gepleegde strafbare feit in beschouwing worden genomen. De rechtbank kan verweerder dan ook niet volgen in zijn standpunt dat het de taak van de strafrechter is om bij de veroordeling de achtergronden van de strafbare feiten mee te wegen en dat het niet aan verweerder is om in het oordeel van een rechter te treden. Van het treden in het oordeel van een strafrechter is immers geen sprake aangezien deze zich beperkt tot de strafzaak en zich niet buigt over de vraag of er al dan niet een verklaring van geen bezwaar dient te worden afgegeven. Op grond van zijn eigen beleid had verweerder dan ook de achtergronden van de strafbare feiten bij de beoordeling moeten betrekken. Hetzelfde geldt voor de door eiser aangevoerde omstandigheden dat hij sinds zijn veroordeling niet meer in aanraking is geweest met justitie en zijn functie altijd naar tevredenheid heeft vervuld. Immers, verweerder baseert zijn besluit onder meer op punt 6 onder g van de Beleidsregeling waarin staat dat de tijd die ligt tussen de gepleegde delicten en het veiligheidsonderzoek, waarbij ook te betrekken het element van rehabilitatie/resocialisatie sinds het plegen van de feiten, in beschouwing dient te worden genomen.
In het kader van een zorgvuldige belangenafweging had naar het oordeel van de rechtbank verweerder - conform zijn eigen beleid - de hiervoor genoemde omstandigheden dienen te betrekken. Nu verweerder dit heeft nagelaten, kan het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:4 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen stand houden.
6. Het beroep is daarom gegrond. Verweerder dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar te beslissen.
7. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn, op basis van toekenning van 1 punt voor het beroep en 1 punt voor de behandeling ter zitting, begroot op € 874,--, als kosten van verleende rechtsbijstand. Verder dient verweerder eiser het betaalde griffiegeld van € 152,00 te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- gelast dat verweerder, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar dient te beslissen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding ten bedrage van € 874,--, te betalen aan eiser;
- gelast dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, ten bedrage
van € 152,--, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, rechter, en door hem en
mr. A. Landstra als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2012.