ECLI:NL:RBZLY:2012:BW8641

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
15 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 11/2252
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer; onduidelijkheid over bestuurderschap van de Volvo

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 15 juni 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de oplegging van een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA) aan eiser, die op 23 juni 2011 werd aangehouden op verdenking van het besturen van een voertuig onder invloed van alcohol. Eiser heeft tegen het besluit van verweerder, het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 22 maart 2012 heeft eiser verklaard dat hij als bijrijder in de Volvo was gestapt en niet zelf had gereden. De rechtbank heeft meerdere processen-verbaal van de politie in overweging genomen, waarin werd aangegeven dat eiser niet als bestuurder was waargenomen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat eiser de Volvo daadwerkelijk had bestuurd op het moment van de aanhouding. De rechtbank vernietigde het besluit van verweerder en herroept het besluit van 5 juli 2011, waarbij de EMA was opgelegd. Tevens werd verweerder veroordeeld tot schadevergoeding aan eiser voor de kosten die hij had gemaakt in verband met de EMA en de proceskosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep gegrond was en dat het besluit op bezwaar niet in stand kon blijven. Eiser heeft recht op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Registratienummer: Awb 11/2252
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
A te B, eiser,
en
Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
gevestigd te Rijswijk, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2011 heeft verweerder eiser een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (verder: EMA) opgelegd. Eiser heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Eisers bezwaar is door verweerder op 29 september 2011 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen die beslissing op 29 oktober 2011 beroep ingesteld. Het beroep is ter zitting van 22 maart 2012 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door H. van Dragt. Als getuige is verschenen [getuige], geboren (geboortedatum], wonende te [woonplaats]. Verweerder is niet verschenen.
Overwegingen
1. Omvang van het geschil
In geschil is de vraag of verweerders besluit van 29 september 2011 waarbij verweerder zijn besluit om eiser een EMA op te leggen heeft gehandhaafd, in rechte in stand kan blijven.
2. Feiten
Op 23 juni 2011 is eiser op het Molenpad te Nieuwleusen naast een Volvo V70 aangehouden op verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 (een voertuig besturen onder invloed van alcohol) van de Wegenverkeerswet 1994 (verder: WVW 1994). Terzake hiervan zijn door verbalisanten van het team Dalfsen/Ommen van de Regiopolitie IJsselland onder ambtseed processen-verbaal opgemaakt. Er is een adem- of bloedalcoholgehalte gemeten van 670 µg/l (1,541‰).
Op 4 juli 2011 heeft de korpschef van de Regiopolitie IJsselland aan verweerder mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130 van de WVW 1994. Verweerder heeft bij besluit van 5 juli 2011 besloten eiser een EMA op te leggen. Eiser heeft de hem in dat kader opgelegde cursusdagen in november en december 2011 alle gevolgd.
3. Juridisch kader
In artikel 131, vierde lid, van de WVW 1994 is bepaald dat, indien een mededeling is gedaan als bedoeld in artikel 130 van de WVW 1994, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, de verplichting oplegt zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. De kosten komen ten laste van betrokkene.
In artikel 8 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (verder: Regeling) is - voor zover van belang - bepaald dat het CBR besluit tot oplegging van een EMA indien bij betrokkene als bestuurder van een voertuig een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd is dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l. respectievelijk 1,3‰.
4. Beoordeling
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert daartoe – kort samengevat – aan, dat verweerder het opleggen van de EMA heeft doen steunen op een onjuiste grondslag. Verweerder is ter onderbouwing van zijn besluit immers uitgegaan van de ter zake daarvan onder ambtseed opgemaakte processen-verbaal, waarin – zo stelt eiser – niet juist is weergegeven hetgeen op 23 juni 2011 is gebeurd. Eiser stelt in dat verband, dat hij het misdrijf dat hem op 23 juni 2011 wordt aangerekend niet heeft gepleegd, omdat hij geen bestuurder was van de Volvo.
De rechtbank oordeelt als volgt.
a. Grondslag EMA
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op door de politie op ambtseed opgemaakte processen-verbaal. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vormen processen-verbaal in het algemeen voldoende grondslag voor het kunnen opleggen van de verplichting om mee te werken aan een EMA. In beginsel dient dan ook te worden uitgegaan van de juistheid van op ambtseed opgemaakte processen-verbaal.
De rechtbank is – gelet op inhoud van de ter zake van de gedraging op 23 juni 2011 opgemaakte processen-verbaal, alsmede hetgeen door eiser en zijn getuige ter zitting is verklaard – van oordeel, dat onvoldoende aannemelijk is dat eiser op 23 juni 2011 de Volvo heeft bestuurd.
Over de vraag, wie bij het voorval op 23 juni 2011 bestuurder was van de Volvo zijn meerdere processen-verbaal opgemaakt. In het proces-verbaal van gehoor van eiser, opgemaakt op 23 juni 2011, hebben de betrokken verbalisanten aangegeven, dat eiser heeft verklaard als bijrijder in de Volvo te zijn gestapt en niet zelf te hebben gereden. In het proces-verbaal van bevindingen, eveneens opgemaakt op 23 juni 2011, hebben de verbalisanten aangegeven, dat voor hen gezien aan de bestuurderszijde van de Volvo een voor hen onbekend persoon wegrende. Na aanhouding van die persoon bleek het daarbij
om eiser te gaan. Een van de verbalisanten zag daarnaast een andere manspersoon, zijnde [getuige], voornoemd, naar hem toe lopen, die aanvankelijk aangaf eigenaar van de Volvo te zijn en daarvan de bestuurder te zijn geweest, doch later aangaf dat hij niet de bestuurder is geweest. Uit het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 7 juli 2011,
is door de betrokken verbalisanten aangegeven, dat zij eiser niet als bestuurder hebben zien rijden. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de waarneming, als in de processen-verbaal verwoord, van de verbalisanten dan ook niet duidelijk en eenduidig dat eiser de Volvo op 23 juni 2011 daadwerkelijk heeft bestuurd.
Ter zitting is door de getuige voorts met kracht van overtuiging verklaard, dat eiser op
23 juni 2011 geen bestuurder was van de Volvo. Daarnaast is ter zitting door eiser onweersproken gesteld, dat de Officier van Justitie de tegen eiser ingestelde strafprocedure, betreffende het hem verweten misdrijf, heeft geseponeerd wegens een gebrek aan bewijs.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de Volvo heeft bestuurd. De verdenking van een gedraging die in strijd is met artikel 8 van de WVW 1994 mist daarom een deugdelijke grondslag. Dientengevolge ontbreekt ook de grondslag voor het opleggen van een EMA.
b.Besluiten
Gelet op het vorenstaande had verweerder het primaire besluit na heroverweging in bezwaar moeten herroepen.
Nu verweerder dat in bezwaar heeft nagelaten, kan het besluit op het bezwaar niet in stand worden gelaten. Het beroep is daarom gegrond en het besluit op bezwaar wordt vernietigd. De rechtbank ziet in het vorenstaande voorts aanleiding om verweerders besluit van
5 juli 2011 onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar.
c. Schadevergoeding
De rechtbank ziet in de gegrond verklaring van het beroep aanleiding om het verzoek van eiser om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade, conform de specificatie van eiser te honoreren tot een hoogte van:
- kosten EMA € 720,00
- verletkosten (cursus- en kennismakingsdagen) 25 x € 15,00 = € 375,00 +
Totaal € 1.095,00
d. Proceskosten en griffierecht
Voorts veroordeelt de rechtbank verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt deze vast op:
- verletkosten van eiser (22 maart 2012) 8 x € 15,00 = € 120,00
- verletkosten van [getuige] (22 maart 2012) 8 x € 15,00 = € 120,00
- verschotten € 37,50 +
Totaal € 277,50
De kosten (van verlet) in bezwaar wijst de rechtbank af, nu deze niet zoals voorgeschreven in artikel 7:15, tweede lid van de Awb in de bezwaarfase, doch eerst in beroep door eiser zijn gevorderd.
De rechtbank verstaat dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht af € 152,00 vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het besluit van 29 september 2011;
-herroept het besluit van 5 juli 2011;
-bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 29 september 2011;
-veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser geleden schade, zijnde
€ 1.095,00, te betalen aan eiser;
-veroordeelt verweerder tot vergoeding van de kosten die eiser in verband met het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken, zijnde € 277,50, te betalen aan eiser;
-wijst eisers verzoek om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de kosten in bezwaar af;
-verstaat dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 152,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzitter, mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier en mr. W.F. Bijloo, rechters, en door de voorzitter en R.K. Witteveen als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag
U kunt ook digitaal hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Kijk op www.raadvanstate.nl voor meer informatie over het indienen van digitaal beroep