RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Registratienummer: Awb 12/1173
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak van
[verzoeker],
wonende te Deventer, verzoeker,
gemachtigde: mr. J.A. van der Lem, advocaat te Deventer,
Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
verweerster.
Bij besluit van 21 mei 2012 heeft verweerder aan verzoeker een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen opgelegd. Tevens heeft verweerder bij dit besluit de geldigheid van verzoekers rijbewijs geschorst.
Bij brief van 8 juni 2012 heeft verzoeker daartegen bezwaar gemaakt.
Op 12 juni 2012 heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat de schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst wordt.
Het verzoek is ter zitting van 28 juni 2012 behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Lem. Namens verweerster is – met bericht vooraf - niemand verschenen.
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover hierbij het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Verzoeker, die sinds 17 mei 2002 houder is van een rijbewijs, is op 12 mei 2012 aangehouden vanwege overtreding van het bepaalde in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994). Bij verzoeker is een ademalcoholpromillage geconstateerd van 785 µg/l. Verzoekers rijbewijs is ingevorderd en vervolgens ingehouden door het openbaar ministerie.
Op 14 mei 2012 is ten aanzien van verzoeker een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gedaan, inhoudende dat ten aanzien van hem het vermoeden bestaat dat hij niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven.
Verweerder heeft vervolgens, bij het bestreden besluit, aan verzoeker een onderzoek naar zijn geschiktheid om motorrijtuigen te besturen opgelegd. Tevens is bij dit besluit de geldigheid van verzoekers rijbewijs geschorst.
Verzoeker is uitgenodigd voor een onderzoek door psychiater dr. Graveland, op 9 juni 2012.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de Strafraadkamer van de rechtbank bij beschikking van 20 juni 2012 (parketnummer 96/109638-12) het door verzoeker gedane beklag, strekkende tot teruggave van zijn rijbewijs, gegrond heeft verklaard en teruggave van het rijbewijs heeft bevolen, met dien verstande dat het rijbewijs naar verweerster wordt gestuurd.
Nu het rijbewijs niet langer strafrechtelijk is ingehouden en aannemelijk is dat een beslissing van verweerster met betrekking tot verzoekers geschiktheid nog wel enige tijd op zich zal laten wachten, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldaan aan het in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb gestelde vereiste dat sprake dient te zijn van onverwijlde spoed. In dit verband kent de voorzieningenrechter mede betekenis toe aan de omstandigheid dat verzoeker een eigen bedrijf heeft en dat het moeten inschakelen van derden voor het vervoer van zaken voor hem hoge kosten met zich brengt.
Het geschil is beperkt tot de schorsing van de geldigheid van verzoekers rijbewijs. Verzoeker is bereid om medewerking te verlenen aan het onderzoek naar zijn geschiktheid.
Artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 is gedaan, het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) in de bij ministeriële regeling te bepalen gevallen besluit tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Artikel 131, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994 bepaalt dat in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën wordt geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
In artikel 130, tweede en derde lid, van de Wvw 1994, in onderlinge samenhang gelezen, is bepaald dat een vordering tot overgifte van het rijbewijs door tot het doen van een dergelijke vordering bevoegde personen wordt gedaan, indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Artikel 130, derde lid, van de Wvw 1994 bepaalt dat bij ministeriële regeling de gevallen worden aangewezen waarin daarvan sprake is.
De ministeriële regeling waarnaar in de artikelen 130 en 131 van de Wvw 1994 wordt verwezen is de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling).
Artikel 5, aanhef en onder j, van de Regeling bepaalt dat een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de Wvw 1994 geschiedt in het geval bij betrokkene als bestuurder van een motorrijtuig een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd wordt dat gelijk is aan of hoger dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰.
Artikel 6 van de Regeling bepaalt dat in de gevallen, bedoeld in artikel 5, het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, van de Wvw 1994 de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen schorst, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de Wvw 1994 wordt opgelegd of het rijbewijs ongeldig wordt verklaard op grond van artikel 132b, tweede lid, van de Wvw 1994.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de schorsing van de geldigheid van een rijbewijs op voormelde grond geen punitieve sanctie is, maar een bestuurlijke maatregel, die tot doel heeft om, in afwachting van de uitkomsten van een onderzoek, de verkeersveiligheid te beschermen.
De voorzieningenrechter overweegt dat de artikelen 131, tweede lid, van de Wvw 1994 en artikel 6 van de Regeling, waar verweerster de schorsing van de geldigheid van verzoekers rijbewijs op heeft gebaseerd, imperatief zijn geformuleerd. Deze bepalingen laten geen ruimte voor een individuele belangenafweging. Dit is vaste rechtspraak. De voorzieningenrechter ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit deel van de wetgeving, vanwege het ontbreken van ruimte voor een individuele belangenafweging, gelet op de aard en het doel van de schorsing, onverbindend zou zijn.
Vast staat dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 5, aanhef en onder j, van de Regeling. Het bij verzoeker geconstateerde ademalcoholgehalte was op 12 mei 2012 hoger dan 570 µg/l. Ingevolge het bepaalde in artikel 6 van de Regeling was verweerder verplicht om de geldigheid van verzoekers rijbewijs te schorsen.
De omstandigheid dat verzoeker, na afronding van het onderzoek naar zijn geschiktheid, mogelijk in aanmerking komt voor een alcoholslotprogramma, kan niet afdoen aan de schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het bezwaar dan ook geen redelijke kans van slagen.
Het verzoek om een voorlopige voorziening dient daarom te worden afgewzen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
-wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, voorzieningenrechter, en door hem en mr. A. van der Weij als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.