vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
zaaknummer / rolnummer: 189270 / HZ ZA 11-919
vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
zaaknummer / rolnummer: 189270 / HZ ZA 11-919
Vonnis van 26 september 2012
de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE OVERIJSSEL,
zetelend te Zwolle,
eiseres,
advocaat mr. W.E.M. Klostermann te Zwolle,
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING TOERISTISCHE/RECRATIEF BELANG GIETHOORN,
gevestigd te Giethoorn,
gedaagde,
advocaat mr. C. Borstlap te Zwolle.
Partijen zullen hierna de provincie en de VVV genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. De provincie is eigenaar van het perceel, kadastraal bekend gemeente Giethoorn, sectie G, nummer 147, bestaande uit een strook grond gelegen naast de provinciale vaarweg Beukers-Steenwijk en een strook water, zijnde een inham, geschikt als ligplaats voor een (woon)boot.
2.2. Gedeputeerde Staten van de provincie (GS) hebben op 13 december 1965 de voormalige gemeente Giethoorn (thans gemeente Steenwijkerland) ontheffing verleend van het verbod tot het innemen van een ligplaats met een woonark voor de huisvesting van de VVV (toen nog: Streekvereniging voor Vreemdelingenverkeer in Noord-West Overijssel). Ook mocht een toiletgebouw en een aanlegsteiger worden geplaatst.
2.3. Vanaf circa 1965 is daar een ark geplaatst, waar het kantoor van de VVV was gevestigd. De gemeente was aanvankelijk eigenaar van de ark. Op 25 januari 1980 is de ark voor fl. 20.000,00 in eigendom overgedragen aan de VVV. De provincie was daarvan tot 2010 niet op de hoogte.
2.4. In 2006 is de VVV verhuisd, waarna in overleg met de provincie de toenmalige directeur van de VVV op de ark ging wonen en de afdeling promotie van de VVV op de ark werd gevestigd.
2.5. In 2009 heeft de VVV contact gehad met de provincie over verhuur van de ark aan een derde. Namens de provincie is per e-mail van 6 juli 2009 aangegeven dat geen bezwaar bestaat tegen vestiging van een andere ondernemer op de woonark.
Per 1 maart 2010 heeft de VVV de ark aan een derde verhuurd, die het als kantoorruimte heeft gebruikt. De huurovereenkomst is inmiddels beëindigd.
2.6. GS hebben bij besluit van 4 maart 2010, gericht aan Burgemeester en wethouders van de gemeente Steenwijkerland, de ontheffing als bedoeld in r.o. 2.2 met onmiddellijke ingang ingetrokken, met verzoek de ark te verwijderen. Als reden geven zij dat de provincie destijds uitsluitend ten behoeve van de huisvesting van de VVV heeft meegewerkt aan het realiseren van een ligplaats voor een ark, die zou dienen als kantoorruimte. Omdat de ligplaats wordt gebruikt voor een schip dat op de particuliere markt wordt verhuurd als kantoorruimte wordt de ontheffing ingetrokken.
2.7. Bij e-mail van 23 april 2010 is namens de provincie aan de VVV geschreven dat - onder verwijzing naar de e-mail van 6 juli 2009 (r.o. 2.5) - verhuur aan een andere ondernemer in strijd is met de ontheffingsvoorwaarden.
2.8. Bij brief van 3 juni 2010 heeft GS de VVV tot uiterlijk 1 juli 2011 de tijd gegeven de woonark te verwijderen.
2.9. De betreffende ark is een registergoed. De WOZ-waarde bedraagt EUR 95.000,00.
3. Het geschil
3.1. De provincie vordert - samengevat - :
- veroordeling van de VVV tot verwijdering van haar ark van de ligplaats, en verwijdering van al hetgeen zij heeft aangebracht op de grond naast de ligplaats, binnen twee weken na betekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom;
- een verbod aan de VVV om na verwijdering van de ark opnieuw zonder toestemming de betreffende ligplaats in te nemen, op straffe van een dwangsom;
- veroordeling van de VVV tot schadevergoeding aan de provincie, op te maken bij staat, vermeerderd met wettelijke rente, als gevolg van de onrechtmatige inbezitneming van de ligplaats;
- veroordeling van de VVV in de kosten van het geding.
3.2. De provincie voert daartoe het volgende aan. Omdat de VVV het gebruik van de ark heeft beëindigd, is de toestemming aan de gemeente voor het innemen van de ligplaats ingetrokken. De provincie is eigenaar van de ligplaats. De VVV maakt inbreuk op het eigendomsrecht van de provincie omdat de VVV de ligplaats zonder recht of titel gebruikt. Ondanks verzoek van de provincie weigert de VVV de ligplaats te ontruimen.
3.3. De VVV voert verweer.
Zij stelt primair dat de vordering tot revindicatie is verjaard. Zij stelt dat zij door middel van verjaring eigenaar is geworden van de strook water althans rechthebbende op een erfdienstbaarheid tot het hebben van een ligplaats voor een woonark in provinciaal water. Meer subsidiair voert zij aan dat zij een vruchtgebruik heeft. Ten slotte stelt zij dat zij niet kan worden verplicht de ark te verwijderen zonder dat een alternatieve voorziening is getroffen of een vergoeding wordt voldaan.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Ligplaats ark
4.1. Vaststaat dat de gemeente ontheffing heeft gekregen van het verbod om een ligplaats in te nemen op het bewuste perceel en de gemeente recht had op gebruik van de strook water. Tussen partijen is niet in geschil dat de provincie nimmer aan de VVV ontheffing heeft verleend van het verbod ligplaats in te nemen. Dit is ook niet vreemd, omdat de provincie in de veronderstelling leefde dat de gemeente nog eigenaar was van de ark. Uit niets volgt dat de VVV nadat zij op 25 januari 1980 eigenaar was geworden van de ark enig gebruiksrecht heeft verkregen. Omdat de provincie de VVV nooit toestemming heeft gegeven tot het innemen van de ligplaats leidt dit tot de vaststelling dat de ark van de VVV zich vanaf 25 januari 1980 zonder recht of titel in de strook water van de provincie heeft bevonden.
4.2. De vordering van de provincie ten aanzien van de ligplaats van de boot kan worden gekenschetst als een vordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand. De VVV heeft bij dupliek expliciet aangevoerd dat de rechtsvordering is verjaard op grond van artikel 3:314 eerste lid BW, waarbij de verjaringstermijn van 20 jaren is gaan lopen vanaf de dag na 25 januari 1980. De provincie heeft nog niet op dit relevante verweer kunnen reageren, zodat zij daartoe nog in de gelegenheid zal worden gesteld.
4.3. Voor zover er aanleiding zou kunnen zijn te veronderstellen dat de VVV dit beroep op het eerste lid van artikel 3:314 BW ook al bij de conclusie van antwoord heeft gedaan, en de provincie heeft nagelaten hierop te reageren, acht de rechtbank een zodanig beroep onvoldoende helder weergegeven, hetgeen niet ten nadele van de provincie mag strekken.
De VVV heeft immers bij antwoord haar primaire verweer van verjaring helemaal toegeschreven op het tweede lid van artikel 3:314 BW, dat ziet op verjaring van een niet-rechthebbende bezitter. Zij heeft betoogd dat zij al die jaren als bezitter was aan te merken. Daarbij heeft zij expliciet gerefereerd aan artikel 3:105 BW, dat ziet op verkrijgende verjaring door een bezitter. De stellingen bij antwoord kunnen dan ook bezwaarlijk anders aangemerkt worden dan als een verweer ex artikel 3:314 lid 2 BW.
4.4. Overigens, naar het oordeel van de rechtbank gaat dit beroep op verjaring ex artikel 3:314 lid 2 BW niet op. Immers, niet valt in te zien dat de VVV in de periode tot aan de intrekking van de ontheffing bezitter was van de strook water. Art. 3:107 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie (enig) rechthebbende te zijn. De vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt volgens art. 3:108 BW beoordeeld, onder meer, naar verkeersopvatting en op grond van uiterlijke feiten (zie ook de conclusie bij HR 30 september 2011, LJN BQ8086). De enkele omstandigheid dat de VVV haar ark volkomen kenbaar op of in de strook water had liggen en dus in gebruik had, zoals de VVV heeft gesteld, is onvoldoende voor de conclusie dat zij de strook water hield voor haarzelf. Daarbij is van belang dat er na de eigendomsovergang van de ark geen enkele uiterlijk waarneembare verandering heeft plaatsgevonden. De VVV heeft niet meer of andere omstandigheden aangevoerd, zodat haar stelling dat zij bezitter was van de strook water, niet opgaat.
Hetzelfde geldt voor de stelling van de VVV dat zij door verjaring een erfdienstbaarheid heeft verkregen om op deze strook water met een ark te liggen. De VVV heeft nagelaten feiten en omstandigheden te stellen waaruit het (ondubbelzinnig) bezit van deze erfdienstbaarheid zou moeten blijken. Een nader dispuut over de vraag of er wel een heersend erf is, en meer in het bijzonder, of de ark wel onroerend is, kan daarom achterwege blijven.
4.5. Het - ook pas bij dupliek opgeworpen - verweer van de VVV dat zij door verjaring een recht op vruchtgebruik heeft gekregen, waarbij het mogen liggen op de bewuste strook water het genieten van een natuurlijke vrucht betreft, wordt verworpen. Het miskent dat het genot van een strook water naar verkeersopvattingen nimmer als een natuurlijke vrucht kan worden aangemerkt als bedoeld in artikel 3:9 BW. De stelling van de VVV kan derhalve niet leiden tot het door haar gewenste rechtsgevolg. Nu zij daarmee niet heeft voldaan aan haar stelplicht kan een reactie van de provincie op dit verweer achterwege blijven.
4.6. Voordat de rechtbank toekomt aan de door de VVV meer subsidiair gevoerde verweren, dient eerst te worden beslist op het verjaringsverweer als vermeld in r.o. 4.2 (314 lid 1). De rechtbank overweegt dat als dit verweer zou slagen, de vorderingen voor zover deze zien op het verwijderen en verwijderd houden van de ark afgewezen dienen te worden, omdat dan uitsluitend een niet rechtens afdwingbare natuurlijke verbintenis van de VVV jegens de provincie resteert.
Voorzieningen
4.7. Ten slotte behoeven de op de grond rondom de ligplaats aangebrachte voorzieningen bespreking. De provincie heeft in haar dagvaarding niet aangegeven wat precies op de grond is aangebracht. Uit de bijbehorende producties blijkt dat het een toiletgebouw en een aanlegsteiger betreft, terwijl bij repliek een toiletgebouw en een watertappunt worden genoemd. Vaststaat dat de VVV indertijd ontheffing is verleend voor de aanleg van het toiletgebouw en de aanlegsteiger en dat deze ontheffingen in mei 2011 is ingetrokken. De VVV heeft geen verweer gevoerd tegen de vordering tot verwijdering van deze voorzieningen, zodat de vordering - toegespitst op deze voorzieningen - toewijsbaar is.
Schadevergoeding
4.8. De VVV heeft wel verweer gevoerd tegen de gevorderde schade, en aangegeven dat onduidelijk is waarom de provincie schade zou lijden. De provincie heeft daarop niet meer gereageerd, zodat de vordering tot vergoeding van schade alleen al daarom dient te worden afgewezen.
De rechtbank stelt daarnaast vast dat de provincie in de gronden van haar dagvaarding uitsluitend spreekt over schade als gevolg van de recentelijk door de VVV in bezit genomen gronden, zonder dat nader toe te lichten. De rechtbank ziet zonder nadere toelichting niet in dat "recentelijk" gronden zijn ingenomen, nu immers de ontheffingen voor de voorzieningen dateren van 1978 en 1997. In elk geval heeft de provincie in de gronden van de dagvaarding geen enkele onderbouwing gegeven voor haar vordering tot schadevergoeding vanwege de onrechtmatige inbezitneming van de ligplaats. Omdat de provincie niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht dient de vordering tot schadevergoeding te worden afgewezen.
Slotsom
4.9. De rechtbank zal de zaak verwijzen naar de rol om de provincie in de gelegenheid te stellen op het bij dupliek gevoerde verweer als bedoeld in r.o. 4.2 te reageren. In afwachting hiervan wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 10 oktober 2012 voor het nemen van een akte door de provincie over hetgeen is vermeld onder r.o. 4.9,
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2012.