vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
zaaknummer / rolnummer: 190359 / HZ ZA 11-974
Vonnis van 3 oktober 2012
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BP INFRA BEHEER B.V.,
gevestigd te Oosterbeek,
eiseres,
advocaat mr. L.J. Steenbergen,
MR. J.P. TUIN
in hoedanigheid van curator,
wonende te Dronten,
gedaagde,
advocaat mr. D. Warnink.
Partijen zullen hierna eiseres, c.q. BP, en gedaagde, c.q. de curator genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de conclusie van eis tot verificatie, tevens houdende akte overlegging producties
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek tot verificatie
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. De heer [directeur eiseres] - hierna: [directeur eiseres] - is directeur/grootaandeelhouder van eiseres.
2.2. Eiseres was aandeelhouder en bestuurder van de besloten vennootschap [A]
2.3. Tussen eiseres en [A] heeft tot 17 april 2008 een managementovereenkomst bestaan.
2.4. Blijkens artikel 8.1 van de koopovereenkomst d.d. 17 april 2008 zijn de zes in de aanhef van de overeenkomst genoemde partijen - naast de verkoop van de aandelen die verder niet ter discussie staat - tevens overeengekomen dat de tussen de 'Verkoper'(eiseres) en de 'Vennootschappen'(voor zover in dezen van belang: [A]) gesloten managementovereenkomst wordt beëindigd tegen een vergoeding van EUR 75.000,00, in 12 maandelijkse termijnen vanaf 1 mei 2008 uit te keren. Betaling van gemelde bedragen heeft niet plaats gevonden.
2.5. [A] - verder ook te noemen: de gefailleerde - is bij vonnis van deze rechtbank van 10 december 2008 in staat van faillissement verklaard.
2.6. Per datum faillissement pretendeert BP een vordering van in totaal EUR 104.357,05, welke vordering ter verificatie is ingediend en waarvan de curator de onbetaald gebleven managementfee over april 2008 ad EUR 5.593,00 en de facturen voor gereden kilometers ad
EUR 9.514,05 heeft erkend, doch niet de onbetaald gebleven vergoeding wegens het beëindigen van de managementovereenkomst ad EUR 89.250,00, namelijk EUR 75.000,00 vermeerderd met 19% BTW.
3. Het geschil
3.1. Eiseres vordert - samengevat -:
a. dat de curator niet-ontvankelijk wordt verklaard in diens betwisting van de onderhavige vordering van eiseres;
b. dat de vordering van eiseres voor het volledige bedrag, derhalve EUR 89.250,00, wordt erkend, zodat de som wordt toegevoegd aan de lijst met erkende vorderingen;
c. de veroordeling van gedaagde in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2. Gedaagde voert gemotiveerd verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De curator stelt zich op het standpunt dat ter zake van de litigieuze beëindigings-vergoeding paulianeus is gehandeld: de onderhavige overeenkomst is onverplicht binnen een jaar voor gemelde faillietverklaring gesloten en 'om niet'. Daarbij is sprake van benadeling omdat er geen tegenprestatie is.
4.2. De rechtbank verwerpt allereerst de stelling van eiseres dat de curator niet tot (gedeeltelijke) vernietiging van de overeenkomst van 17 april 2008 is overgegaan. Hetgeen de curator daartoe in het geding heeft gebracht aan correspondentie kan immers bezwaarlijk anders worden begrepen dan dat hij inderdaad de partiële vernietiging - te weten: ten aanzien van de voor de beëindiging van de managementovereenkomst gemaakte afspraken (artikel 8) - heeft ingeroepen; zie de producties 2 tot en met 5 bij conclusie van antwoord, in het bijzonder de brief van 16 november 2010, met de passage: "Voor zover nodig vernietig ik hierbij (partieel) de overeenkomst die uw cliënt heeft gesloten met [A]"
Dat eiseres na deze vernietiging en de daaruit voortvloeiende ongedaanmakingsverplichting recht zou hebben op de managementfee over de periode tot en met de datum van het faillissement, zoals bij dagvaarding onder randnummer 18 verdedigd, vermag de rechtbank niet voetstoots in te zien. Van het verrichten van werkzaamheden uit hoofde van de managementovereenkomst na 17 april 2008 is immers niet gebleken en voorts staat als onweersproken vast dat er geen management meer werd gevoerd, terwijl de nadien door [directeur eiseres] verrichte ondersteuningshandelingen apart zijn berekend (en door de curator als vordering zijn erkend). Nu die kwestie, gelet op het gevorderde, geen onderdeel uitmaakt van de rechtsstrijd tussen partijen gaat de rechtbank hieraan verder voorbij.
4.3. Verder stelt de rechtbank vast dat eiseres de managementovereenkomst niet heeft overgelegd, zodat haar standpunt dat geen sprake is van een onverplichte rechtshandeling - meer in het bijzonder dat de managementovereenkomst uit zichzelf aanleiding gaf tot het vaststellen van een dergelijke vergoeding bij het 'inleveren' daarvan - in zoverre hoe dan ook onvoldoende is onderbouwd.
Terecht wijst gedaagde er dienaangaande bovendien op dat datzelfde geldt voor de niet in het geding gebrachte bijlagen bij de koopovereenkomst, terwijl eiseres daar wel in haar conclusie van repliek tot verificatie naar verwijst, zoals naar een "lijst met door BP na de overdracht af te werken punten", ten aanzien waarvan zij ook daadwerkelijk zou zijn begonnen met het uitvoeren daarvan.
Eiseres biedt (geclausuleerd) aan deze stukken in het geding te brengen, doch zij ziet er aldus aan voorbij dat van een partij die zich beroept op bepaalde schriftelijke stukken waarover zij beschikt, verlangd mag worden dat zij die uit zichzelf - in het kader van haar stelplicht - in het geding brengt. De rechter behoeft die partij daartoe niet (alsnog) in de gelegenheid te stellen; vgl. HR 9 maart 2012, LJN: BU9204.
4.4. Gelet op het hetgeen in rechtsoverweging 4.3 is overwogen, is de rechtshandeling strekkende tot de beëindigingvergoeding als onverplicht verricht aan te merken bij gebrek aan voldoende onderbouwde betwisting door eiseres. Dat de koopovereenkomst als 'één geheel' zou moeten worden beschouwd, zoals eiseres stelt, maakt dit niet anders. Uit de tekst daarvan blijkt dat [A] daarin slechts als contractant figureert omdat zij op zich heeft genomen deze vergoeding voor haar rekening te nemen, terwijl de overige afspraken uitsluitend betrekking hebben op de verplichtingen over en weer van de als Verkoper en de Kopers aangeduide partijen met betrekking tot de aandelentransactie.
4.5. Kern van het standpunt van de curator is dat BP als bestuurder van de gefailleerde een voordeel heeft bedongen van EUR 89.250,00 zonder dat daartegenover enige prestatie van BP stond, zodat het gaat om een rechtshandeling 'om niet', met alle daaraan in de Faillissementswet gekoppelde rechtsgevolgen.
Door eiseres is dienaangaande aangevoerd dat BP geen aandeelhouder wilde zijn, als zij niet tevens bestuurder was omdat zij daarmee zeggenschap had over het door haar geïnvesteerde kapitaal. Hoewel "er niets op tegen (was) om wel bestuurder te blijven, zonder aandelen te hebben" wijst eiseres erop dat gefailleerde en de andere (nieuwe) aandeelhouders eisten dat BP haar bestuursfunctie zou neerleggen wanneer zij de aandelen zouden kopen, om ten slotte te betogen: "BP zou nimmer afstand hebben gedaan van de rechten van de (management, toevoeging rb.)overeenkomst en haar functie als statutair bestuurder indien zij niet tevens haar aandelen zou hebben kunnen verkopen."
Naar het oordeel van de rechtbank is uit het enkele feit dat de beëindiging van de managementovereenkomst in zoverre niet los staat van de rest van de koopovereenkomst, niet de conclusie te trekken dat daarom de litigieuze rechtshandeling niet 'om niet' is verricht. Nu eiseres de betreffende aandelen heeft verkocht aan kopers die klaarblijkelijk (en niet onbegrijpelijk) zelf in het management wensten te voorzien, was de beëindiging van de managementovereenkomst met die verkoop gegeven. In dat licht valt zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, niet in te zien hoe de rechtshandeling uit hoofde waarvan gefailleerde - en níet de kopers - zich heeft verplicht tot de betaling van een vergoeding aan BP ten bedrage van EUR 89.250,00 zónder enige daartegenover staande prestatie ten gunste van [A], anders dan 'om niet' is te kwalificeren.
Voor zover nodig wijst de rechtbank erop dat de managementovereenkomst - zoals ook hiervoor overwogen - niet in het geding is gebracht, zodat aan de tekst daarvan geen argumenten ten gunste van het standpunt van eiseres kunnen worden ontleend.
4.6. Op grond van het bepaalde in artikel 42 e.v. Faillissementswet is bij een rechtshandeling 'om niet' - zoals aan de orde - de wetenschap van benadeling van de wederpartij van de schuldenaar niet relevant en wordt die wetenschap bij de schuldenaar vermoed aanwezig te zijn geweest. Eiseres volstaat met het aanbod (tegen)bewijs te leveren, inhoudende dat BP niet wist dat de schuldeisers benadeeld zouden worden. Daargelaten of die stelling voldoende geloofwaardig is onderbouwd en of het bewijsaanbod voldoende is gespecificeerd, gaat de rechtbank aan dit bewijsaanbod als niet terzake dienend voorbij.
4.7. Al met al komt de rechtbank tot de slotsom dat de curator met reden tot partiële vernietiging is overgegaan. De onderhavige vordering van eiseres is bij gevolg terecht betwist en de curator heeft de toevoeging aan de lijst met erkende vorderingen op goede gronden geweigerd.
4.8. De vorderingen van eiseres liggen voor dadelijke afwijzing gereed. Eiseres zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van gedaagde worden begroot op:
- salaris advocaat 1.788,00 (2,0 punten × tarief EUR 894,00)
Totaal EUR 1.788,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt eiseres in de proceskosten, aan de zijde van gedaagde tot op heden begroot op EUR 1.788,00,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.R. Hidma en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2012.