ECLI:NL:RBZLY:2012:BY4568

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
13 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 12/1330 en 12/1331
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L.E.C. van Rijckevorsel-Besier
  • Y. van der Zaan-van Arnhem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor paardenbak in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak hebben eisers, wonende aan het Ruttensepad 8-A te Rutten, beroep ingesteld tegen de weigering van de gemeente Noordoostpolder om een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een paardenbak. De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft op 13 november 2012 uitspraak gedaan in deze kwestie. De gemeente had eerder op 10 juni 2012 een omgevingsvergunning verleend, maar deze werd op 23 mei 2012 herroepen na bezwaar van belanghebbenden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de paardenbak, die zonder vergunning was aangelegd, in strijd was met het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004". De rechtbank oordeelde dat de paardenbak als bouwwerk moest worden aangemerkt en dat de bouw ervan vergunningplichtig was. De rechtbank concludeerde dat de wijze waarop de paarden werden gehouden niet verenigbaar was met de woonbestemming van het perceel. De rechtbank heeft de beroepen van eisers ongegrond verklaard, omdat er geen zicht was op legalisering van de illegaal gebouwde paardenbak. De rechtbank heeft ook overwogen dat het beroep op opgewekt vertrouwen en het gelijkheidsbeginsel niet kon slagen, aangezien er geen onverkorte toezegging was gedaan door een bevoegde persoon en het beleid omtrent het houden van paarden was gewijzigd. De rechtbank heeft de last onder dwangsom die aan eisers was opgelegd, bevestigd en de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Registratienummer: Awb 12/1330 en Awb 12/1331
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen
[…],
wonende te Rutten, eisers,
gemachtigde: mr. J. de Vet,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder,
verweerder,
en
[…] en […]
wonende te Rutten, belanghebbenden,
gemachtigde: R.G.P. Pieck.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2012 heeft verweerder aan eisers een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een afrastering buitenbak (paardenbak) op het perceel Ruttensepad 8-A te Rutten, kadastraal bekend gemeente Noordoostpolder, sectie F, nummer 2857.
Het daartegen door belanghebbenden gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 23 mei 2012 gegrond verklaard. Tevens heeft verweerder het besluit van 10 juni 2012 herroepen en eisers de gevraagde omgevingsvergunning alsnog geweigerd.
Eiser hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer Awb 12/1331.
Bij besluit van 26 juli 2011 heeft verweerder het verzoek van belanghebbenden om handhavend op te treden tegen de activiteiten op het perceel van eisers afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 juni 2012 gegrond verklaard, en bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder eisers een last onder dwangsom opgelegd van € 500,00 per week, met een maximum van € 4.000,00, indien eisers niet binnen twee maanden na dagtekening van dit besluit de zonder omgevingsvergunning aangelegde paardenbak verwijderen en verwijderd houden.
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer Awb 12/1330.
Eisers hebben terzake van het besluit van 6 juni 2012 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Omdat voor de vraag of verweerder op juiste gronden de last onder dwangsom opgelegd heeft van belang is of terecht de omgevingsvergunning alsnog is geweigerd, heeft verweerder tijdens de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening ter zitting van 31 juli 2012, met instemming van belanghebbenden, de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken nadat uitspraak in de beroepsprocedures is gedaan. Het verzoek om voorlopige voorziening is vervolgens ingetrokken.
De beroepen zijn ter zitting van 18 oktober 2012 behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Mintjes en N.E.G.L. Christiaens.
Van belanghebbenden is [..] verschenen. […] is verschenen bij haar echtgenoot […] bijgestaan door de gemachtigde.
Overwegingen
De rechtbank merkt allereerst op dat ter zitting aan de orde is geweest de vraag of het besluit van 6 juni 2012 aangemerkt moet worden als een besluit op bezwaar of als een primair besluit waartegen bezwaar openstaat, omdat met dit besluit voor het eerst een last onder dwangsom is opgelegd.
In de uitspraak van 12 december 2007, LJN BB9914, heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State als volgt overwogen:
“De omstandigheid dat het college eerst na herroeping van het gedoogbesluit van 24 juni 2005 de last onder dwangsom heeft opgelegd, staat er niet aan in de weg dat het opleggen van die last als besluit op bezwaar moet worden aangemerkt, waartegen alleen beroep openstond. Uit artikel 7:11, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat het college op grondslag van het bezwaar van [partij] en anderen tot heroverweging van het gedoogbesluit diende over te gaan en, nu die heroverweging voor het college aanleiding was om tot herroeping van dat besluit en tot handhaving over te gaan, daarmee niet kon volstaan. [appellant] is door deze gang van zaken niet in zijn belangen geschaad, nu hij in de gelegenheid is geweest om zijn standpunt over mogelijk handhavend optreden naar voren te brengen en naar aanleiding van het bezwaar van [partij] en anderen ook rekening behoorde te houden met die mogelijkheid.”
Gelet op deze overweging en het feit dat eisers tijdens de hoorzitting met betrekking tot het bezwaar van belanghebbenden tegen het besluit van 26 juli 2011 in de gelegenheid zijn geweest om hun standpunt over mogelijk handhavend optreden naar voren te brengen, is de rechtbank van oordeel dat eisers niet in hun belang zijn geschaad.
Het besluit van 6 juni 2012 is derhalve aan te merken als een besluit op bezwaar, waartegen tijdig door eisers beroep is ingesteld.
Eisers hebben in de voortuin van hun woning, gelegen aan het Ruttensepad 8a te Rutten een paardenbak van 17 bij 28 meter aangelegd, zonder dat zij beschikten over een hiertoe verleende omgevingsvergunning. Op 26 april 2011 hebben eisers een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een afrastering buitenbak (paardenbak). Deze aanvraag is op 11 mei 2011 gepubliceerd in de Flevopost. Bij brief 17 mei 2011 hebben belanghebbenden verweerder verzocht handhavend op te treden.
Verweerder heeft vervolgens besloten zoals hierboven in het procesverloop is weergegeven.
In geding zijn thans de vragen of verweerder op juiste gronden de omgevingsvergunning aan eisers geweigerd heeft en een last onder dwangsom heeft opgelegd. Gelet op de samenhang van deze vragen zal de rechtbank eerst een oordeel geven over de vraag of de omgevingsvergunning op juiste gronden is geweigerd.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid onder a en c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voorzover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk dan wel - kort gezegd - het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt - kort gezegd - dat de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, wordt geweigerd indien het bouwen niet voldoet aan – onder meer – het Bouwbesluit, de Bouwverordening, het bestemmingsplan en redelijke eisen van welstand.
In het tweede lid van artikel 2.10 is bepaald dat als de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan de aanvraag mede aangemerkt wordt als een aanvraag om een activiteit in artikel 2.1, eerste lid onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1. eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend:
indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1º met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen
regels inzake afwijking,
2º in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3º indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering
van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Op het perceel Ruttensepad 8a is het bestemmingsplan “Landelijk gebied 2004” van toepassing. Ingevolge de bij dit bestemmingsplan behorende plankaart rust op het onderhavige perceel de bestemming ”wonen”.
In artikel 11, eerste lid van de planvoorschriften is bepaald dat de op de plankaart als “Wonen” aangewezen grond zijn bestemd voor:
a. wonen, en
b. instandhouding en ontwikkeling van de afschermende erfbeplanting, met daarbij behorende sloot, aan de zijgrenzen en de achtergrens van het bestemmingsvlak,
c. kleinschalige agrarische activiteiten op voormalige agrarische erven zoals het kweken van fruit, groente, (sier)heesters en het houden van dieren.
Artikel 11, tweede lid van de planvoorschriften bepaalt dat op en in de gronden als bedoeld in het eerste lid uitsluitend mogen worden gebouwd:
a. woningen,
b. bijgebouwen, waaronder begrepen hobbykassen, dierenverblijven en soortgelijke gebouwen, en
c. bij een en ander behorende andere bouwwerken.
Onder ‘bouwwerk’ wordt ingevolge artikel 1, lid 18 van de planvoorschriften verstaan:
“elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;”
De door eisers gebouwde paardenbak bestaat uit een aangebrachte zandlaag met daarom heen een omheining, bestaande uit palen met een hoogte van 1,50 meter. Tussen de palen zijn twee planken bevestigd. Langs de kant van de weg en aan de kant van de tuin van belanghebbende […] zijn achter de planken coniferen geplant.
Gelet op deze constructie is de rechtbank van oordeel dat de paardenbak, bestaande uit de zandlaag en de omheining hiervan, aan te merken is als een bouwwerk. Nu het bouwen van een paardenbak niet genoemd wordt in Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) als een bouwvergunningvrije activiteit, is het bouwen van een paardenbak vergunningplichtig.
De bouw van de paardenbak is in strijd met de op de gronden rustende bestemming ‘wonen’.
Gelet op de omschrijving van deze bestemming is het houden van dieren op voormalige agrarische erven wel mogelijk, maar het perceel van eisers is niet een voormalig agrarisch erf. De woning van eisers is een voormalige arbeiderswoning (met bijbehorende tuin).
Kenmerkend voor voormalige arbeiderswoningen, meestal in rijtjes van vier, is dat er sprake is van een diepe voortuin. Daarnaast is er sprake van een bouwstijl en –vorm met een bijhorende ruimtelijke uitstraling en gebruik die verwacht worden bij de bebouwde kom, ondanks het feit dat deze arbeiderswoningen gelegen zijn in het buitengebied. Uit de toelichting op het bestemmingsplan (bladzijde 100) blijkt duidelijk dat het de bedoeling is het kleinschalige karakter, de beeldkwaliteit en de diepe voortuinen te handhaven.
De paardenbak beslaat de gehele voortuin van het perceel van eisers. Achter de woning is een stal gebouwd voor de paarden, zodat gesteld kan worden dat het gehele perceel in gebruik is ten behoeve van het houden van paarden.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de wijze waarop door eisers paarden worden gehouden naar zijn aard, omvang en intensiteit een zodanige ruimtelijke uitstraling heeft dat deze met de woonbestemming niet meer verenigbaar is.
Hieruit volgt dat de paardenbak in strijd met het bestemmingsplan is gebouwd.
Een binnenplanse vrijstelling, zoals omschreven in artikel 11, vierde tot en met het zevende lid is niet mogelijk, omdat de daarin omschreven vrijstellingsmogelijkheden niet zien op het bouwen van een bouwwerk bij een voormalige arbeiderswoning.
Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft omschreven is een buitenplanse (kruimel)vrijstelling evenmin mogelijk. Tevens heeft verweerder af kunnen zien van het opstellen van een ruimtelijke onderbouwing, als bedoeld in artikel 2:12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo, omdat het plan qua aard, omvang en intensiteit ruimtelijk niet inpasbaar is.
De rechtbank wijst bovendien op het feit dat het bouwwerk niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand, zoals blijkt uit het advies van het Gelders Genootschap, wat in het door verweerder overgenomen advies van de bezwaarschriftencommissie is weergegeven.
Hieruit volgt dat verweerder op juiste grond alsnog besloten heeft eisers de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.
Het beroep tegen het besluit van 23 mei 2012 dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Nu voor de reeds gebouwde paardenbak geen omgevingsvergunning kan worden verleend, is de gebouwde paardenbak derhalve illegaal opgericht.
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Zoals hierboven is overwogen is de gebouwde paardenbak in strijd met het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand. Reeds op grond hiervan is geen zicht op legalisering van deze paardenbak.
Eisers beroepen zich op een aan hun gedane toezegging dat zij paarden bij de woning mochten houden en dat dit voor hen de reden is geweest de woning te kopen. Wat daar ook van zij, niet is gebleken dat zij daarbij gevraagd hebben of een paardenbak gebouwd mocht worden. Derhalve is niet gebleken van een onverkorte, ondubbelzinnige toezegging van een daartoe bevoegd persoon met betrekking tot de bouw van de paardenbak. Het beroep op opgewekt vertrouwen kan dan ook niet slagen.
Het gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel kan evenmin slagen. Verweerder heeft aangegeven dat een beleidswijziging terzake van het houden van paarden bij huis is ingezet, welke vorm zal krijgen in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het gegeven dat in het verleden elders paardenbakken bij de woning zijn toegestaan, niet wil zeggen dat het beleid niet gewijzigd kan worden.
Eisers hebben nog aangevoerd dat van de zijde van verweerder niet is aangegeven wat zij dan wel mogen op hun perceel. De rechtbank is van oordeel dat dit niet ligt op de weg van verweerder. Verweerder beslist op een aanvraag. Het is niet de taak van verweerder om alternatieven aan te dragen.
Met betrekking tot de gestelde onduidelijkheid waarop de last betrekking heeft, merkt de rechtbank op dat het gaat om het verwijderen en verwijderd houden van het illegaal opgerichte bouwwerk. Zoals hierboven is overwogen bestaat het bouwwerk uit de aangebrachte zandlaag en de omheining daarvan.
Evenmin is gebleken van overige bijzondere omstandigheden, die aan handhavend optreden in de weg hadden moeten staan.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit van 6 juni 2012 de rechterlijke toets doorstaat, met dien verstande dat de begunstigingstermijn is verlengd tot zes weken na deze uitspraak.
Het beroep tegen dit besluit wordt eveneens ongegrond verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier, rechter, en door haar en Y. van der Zaan-van Arnhem als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
U kunt ook digitaal hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Kijk op www.raadvanstate.nl voor meer informatie over het indienen van digitaal beroep