ECLI:NL:RBZLY:2012:BY7112

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
4 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
610922 CV 12-3210
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurzaak over herstel- en schoonmaakschade na oplevering van huurwoning

In deze huurzaak, behandeld door de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 4 december 2012, staat de vraag centraal of de gedaagden, [gedaagde partij sub 1] en [gedaagde partij sub 2], gehouden zijn om aan de eisende partij een bedrag van € 942,00 aan schoonmaak- en herstelkosten te vergoeden. De eisende partij stelt dat het gehuurde niet in goede staat is opgeleverd, terwijl de gedaagden dit betwisten. De kantonrechter oordeelt dat bij de oplevering op 16 augustus 2011 de staat van het gehuurde door de eisende partij is aanvaard, aangezien er geen gebreken zijn voorgehouden tijdens de inspectie. De eisende partij had de gelegenheid om eventuele gebreken te constateren, maar heeft dit niet gedaan. De kantonrechter wijst de vordering van de eisende partij af, omdat er geen bewijs is dat de gedaagden de woning niet in goede staat hebben opgeleverd. Tevens wordt de eisende partij veroordeeld in de proceskosten, omdat deze in het ongelijk is gesteld.

In reconventie hebben de gedaagden een vordering ingesteld tegen de eisende partij voor schadevergoeding van € 1.215,00 wegens omzetderving en gemaakte kosten. De kantonrechter oordeelt dat de eisende partij niet onrechtmatig heeft gehandeld door de gedaagden in rechte te betrekken, en wijst ook deze vordering af. De gedaagden worden in reconventie als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige oplevering en de gevolgen van het niet tijdig aanvoeren van gebreken door de verhuurder.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Zwolle
zaaknummer : 610922 CV 12-3210
datum : 4 december 2012
Vonnis in de zaak van:
[EISENDE PARTIJ SUB 1] en [EISENDE PARTIJ SUB 2],
beide wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie, hierna samen te noemen: ‘[eisende partij]’,
gemachtigde J. Busscher, gerechtsdeurwaarder te [woonplaats],
tegen
[GEDAAGDE PARTIJ SUB 1] en [GEDAAGDE PARTIJ SUB 2],
beide wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie, hierna te noemen: ‘[gedaagde partij sub 1]’ respectievelijk ‘[gedaagde partij sub 2]’,
procederend in persoon.
De procedure
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
- de dagvaarding d.d. 24 mei 2012
- het antwoord tevens de eis in reconventie van [gedaagde partij sub 1] en [gedaagde partij sub 2]
- de repliek in conventie tevens vermindering van eis in conventie tevens het antwoord in reconventie van [eisende partij]
- de dupliek in conventie tevens de repliek in reconventie van [gedaagde partij sub 1] en [gedaagde partij
sub 2]
- de dupliek in reconventie van [eisende partij].
Het geschil
in conventie:
De vordering van [eisende partij] strekt er - na vermindering van eis - toe dat [gedaagde partij sub 1] en [gedaagde partij sub 2] worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van
€ 1.136,82, vermeerderd met de wettelijke rente over € 942,00, kosten rechtens.
[Gedaagde partij sub 1] en [gedaagde partij sub 2] hebben de vordering bestreden en de afwijzing daarvan bepleit.
in reconventie:
De vordering van [gedaagde partij sub 1] en [gedaagde partij sub 2] strekt ertoe dat [eisende partij] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.215,00 aan vergoeding van gemaakte kosten en van gederfde omzet.
[Eisende partij] heeft de vordering bestreden en de afwijzing daarvan bepleit.
De vaststaande feiten
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast.
in conventie en in reconventie
a. [Eisende partij] heeft met ingang van 15 januari 2011 voor de duur van zes maanden aan [gedaagde partij sub 1] verhuurd de woning te [woonplaats] te [perceel] tegen een huurprijs van € 475,00 per maand, te vermeerderen met € 150,00 aan voorschot servicekosten. De huurovereenkomst is vastgelegd en op 15 januari 2011 ondertekend door [eisende partij] en [gedaagde partij sub 1]. In artikel 10 over ‘Bijzondere bepalingen’ is onder meer weergegeven:
* Verhuurder zal een aantal goederen in de woning achterlaten welke door huurder gebruikt mogen worden, hiervan zal een lijst aan deze overeenkomst gehecht worden.
(…)
* De woning wordt bij aanvang schoon opgeleverd. Huurder dient als een goed huisvader zorg te dragen voor zowel de woning als de achtergebleven inboedel welke in bruikleen is. Eventuele toegebrachte schade zal terstond gemeld worden bij verhuurder.
b. [Gedaagde partij sub 1] heeft in het gehuurde met [gedaagde partij sub 2] een gezamenlijke huishouding gevoerd.
c. Op 16 augustus 2011 heeft [gedaagde partij sub 1] het gehuurde aan [eisende partij] opgeleverd.
d. Op 17 augustus 2011 heeft [eisende partij] [gedaagde partij sub 1] telefonisch medegedeeld dat hij gebreken heeft geconstateerd, waarvoor hij [gedaagde partij sub 1] aansprakelijk houdt. Per brief van 12 september 2011 heeft [eisende partij] aan [gedaagde partij sub 1] en [gedaagde partij sub 2] onder meer medegedeeld:
‘(…) Bij de oplevering op 16 augustus zijn niet alle punten direct gezien, dit had hoofdzakelijk te maken met het idee dat er keurige huurders waren, ieder punt is dan ook niet direct zichtbaar, er moet op veel punten gelet worden, alles valt niet in een keer op, erg belangrijk hierbij was het licht, op het moment van oplevering was het schemerig en de meeste lampen waren niet aanwezig, je ziet dan gewoon niet alles, ik heb hier mijn excuses voor gemaakt.
De volgende dag als de zon schijnt zie je alles des te meer.
Ik heb 17 augustus direct contact met u opgenomen en gezegd dat u in gebreke bent gebleven, wij hebben u gevraagd de tekortkomingen op te lossen, hiertoe waren jullie niet bereid. Omdat de woning te koop staat was er haast bij de schoonmaak want er was een bezichtiging gepland.
Wij hebben alles zoveel mogelijk in de oude staat terug gebracht en schoongemaakt, dat heeft de volgende kosten met zich meegebracht:’
waarna een opsomming volgt van beschadigingen aan de woning en inboedelgoederen met de daaraan door [eisende partij] toegekende bedragen, waaronder een post van 22 uur besteed aan schoonmaken ad € 440,00. In totaal sluit de opsomming op een bedrag van
€ 957,00.
e. [Gedaagde partij sub 2] heeft via een mailbericht gereageerd, voor zover relevant:
‘(…) Op dinsdag 16 augustus 2011 hebben wij om 19.30 uur gezamenlijk met u de woning geïnspecteerd en deze is in goede orde aan u overgedragen, wij hebben geconstateerd dat u gedurende 45 minuten gezamenlijk met ons de gehele woning heeft bekeken en er zijn door u geen opleveringspunten aangedragen. Zoals eerder aangegeven zijn wij zeer verbaasd dat u op woensdag 17 augustus 2011 alsnog met opleveringspunten kwam. Op zaterdag 20 augustus hebben wij uw echtgenote reeds kenbaar gemaakt niets te herkennen in de door u aangehaalde tekortkomingen, wel hebben wij uit coulance aangegeven nogmaals de woning grondig na te lopen en daar waar nodig aanvullend te reinigen. (…) Uw echtgenote heeft tijdens dit gesprek aan te geven met u te willen overleggen en er bij ons op terug te komen. Tot vanmiddag hebben wij echter niets meer van u gehoord (…). Wij herkennen niets van de door u geconstateerde tekortkomingen en zijn van mening dat wij de woning - uitgezonderd de vloerbedekking (van de ouderslaapkamer, toevoeging ktr) - goed hebben achtergelaten hetgeen door u tijdens uw bezichtiging ook niet is weersproken en wij zijn dan ook niet bereid (…) de door u opgevoerde kosten te vergoeden. (…)’
f. In augustus 2011 heeft [gedaagde partij sub 2] een bedrag van € 15,00 aan [eisende partij] overgemaakt onder vermelding van ‘huur tapijtreiniger’. Op 21 september 2011 heeft [gedaagde partij sub 2] opnieuw € 15,00 aan [eisende partij] overgemaakt, nu onder vermelding van ‘kosten ledigen containers’.
De standpunten van partijen
in conventie en in reconventie
Op wat [eisende partij] aan zijn vordering in conventie en aan zijn verweer in reconventie dan wel [gedaagde partij sub 1] aan haar verweer in conventie en aan haar vordering in reconventie ten grondslag heeft gelegd, zal, voor zover relevant, in het navolgende worden ingegaan.
De beoordeling
in conventie
1.
In geschil is het antwoord op de vraag of [gedaagde partij sub 1] en [gedaagde partij sub 2] gehouden zijn om aan [eisende partij] een bedrag van € 942,00 aan schoonmaak- en herstelkosten te vergoeden. Daartoe stelt [eisende partij] dat het pand door [gedaagde partij sub 1] en [gedaagde partij sub 2] niet in goede staat is opgeleverd.
2.
[Gedaagde partij sub 2] heeft daartegen allereerst ingebracht dat hij de huurovereenkomst niet is aangegaan en niet als (mede-)huurder kan worden aangemerkt, zodat [eisende partij] in de vordering voor zover tegen hem gericht niet ontvankelijk moet worden verklaard. Dit verweer slaagt. Uit de door partijen overgelegde overeenkomst blijkt dat alleen [gedaagde partij sub 1] daarin als huurder is genoemd, terwijl gesteld noch gebleken is dat [gedaagde partij sub 2] deze overeenkomst mede heeft ondertekend. Dat [gedaagde partij sub 2] wel bij de totstandkoming van deze overeenkomst betrokken is geweest en/of dat via de bankrekening van [gedaagde partij sub 2] de huur met bijkomende vergoedingen is betaald, legt dan ook onvoldoende gewicht in de schaal om [gedaagde partij sub 2] - desondanks - als contractuele huurder te beschouwen. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde partij sub 2] op grond van het bepaalde in artikel 7:266 BW als een wettelijk medehuurder moet worden aangemerkt.
3.
De kantonrechter stelt voorop dat [gedaagde partij sub 1] als huurster alleen aansprakelijk is voor beschadigingen aan het gehuurde indien deze door haar tijdens de looptijd van de huurovereenkomst veroorzaakt zijn en voor zover deze niet het gevolg zijn van normaal gebruik en slijtage. Nu tussen partijen vast staat dat bij het aangaan van de huurovereenkomst geen beschrijving is opgemaakt, wordt ingevolge het bepaalde in art. 7:224 lid 2 BW [gedaagde partij sub 1] verondersteld het gehuurde te hebben ontvangen in de staat zoals deze was bij het einde van de huurovereenkomst. De stelling van [eisende partij] dat bij gebrek aan een beschrijving van het gehuurde [gedaagde partij sub 1] moet worden verondersteld dat zij het gehuurde in goede staat heeft aanvaard, vindt geen steun in het recht.
4.
De verplichting van de huurder om het gehuurde bij het einde van de huurovereenkomst aan verhuurder op te leveren in de staat, bedoeld in art. 7:224 lid 2 B.W., is een verplichting, waaraan voldaan moet zijn ten tijde van de oplevering. Wordt aan die verplichting op het moment suprême niet voldaan, dan treedt verzuim in, zonder dat de huurder nog in gebreke behoeft te worden gesteld. Dit volgt uit een uitspraak van de Hoge Raad van 27 november 1998 (NJ 1999, 380). In diezelfde uitspraak is uitgemaakt, dat bij gebreke van een gezamenlijke inspectie (door huurder en verhuurder) van het gehuurde bij het einde van de huurovereenkomst en het niet bieden van een herstelmogelijkheid aan de huurder herstelkosten slechts mogen worden gevorderd in de omvang als zij door de huurder zouden zijn gemaakt wanneer deze de woning zelf zou hebben hersteld.
5.
In dit geval is gesteld noch gebleken dat er voorafgaande aan op de oplevering een zogenaamde voorinspectie heeft plaatsgevonden. Het staat voorts vast dat tijdens de circa 45 minuten durende inspectie van het gehuurde bij de oplevering op 16 augustus 2011 - het moment suprême als hiervoor bedoeld - [eisende partij] als verhuurder aan [gedaagde partij sub 1] geen gebreken heeft voorgehouden die zij volgens hem diende te herstellen alvorens sprake zou kunnen zijn van oplevering in dezelfde staat als waarin zij het gehuurde had ontvangen. Daaruit kan geen andere conclusie volgen dan dat [eisende partij] de staat waarin [gedaagde partij sub 1] het gehuurde opnieuw aan hem ter beschikking stelde, heeft aanvaard. Er heeft dan ook te gelden dat er op dat moment overeenstemming werd bereikt dat de staat waarin het gehuurde werd teruggegeven beantwoordde aan de staat bij ontvangst.
6.
[Eisende partij] kan alleen dan niet aan zijn aanvaarding worden gehouden indien die aanvaarding op onzuivere wijze tot stand is gekomen ofwel indien sprake is van een wilsgebrek. In dat kader heeft [eisende partij] niet meer gesteld dan dat hij tijdens de inspectie en de oplevering op 16 augustus 2011 gehinderd zou zijn door de invallende schemering en dat hij pas de volgende dag tijdens daglicht het gehuurde volledig kon opnemen. Nog daargelaten dat die hinder gelet op het tijdstip van de oplevering per circa 19.30 uur kan worden betwijfeld, dient zulks voor rekening en risico van [eisende partij] te komen en levert dat geen wilsgebrek op. Aan [eisende partij]s protest van 17 augustus 2011 over de wijze waarop [gedaagde partij sub 1] het gehuurde op 16 augustus 2011 heeft opgeleverd, komt dan ook geen betekenis toe.
7.
De conclusie is dat de vordering van [eisende partij] voor zover gericht tegen [gedaagde partij sub 1] niet voor toewijzing vatbaar is.
8.
[eisende partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, waarbij in aanmerking zal worden genomen dat [gedaagde partij sub 1] en [gedaagde partij sub 2] in persoon procederen.
in reconventie
9.
[gedaagde partij sub 1] en [gedaagde partij sub 2] hebben aan hun tegenvordering ten grondslag gelegd dat zij door de onterechte claim van [eisende partij] en daardoor door diens onrechtmatig handelen schade hebben geleden ten bedrage van € 1.215,00 aan omzetderving en gemaakte reiskosten.
10.
Het enkele feit dat [eisende partij] [gedaagde partij sub 1] en [gedaagde partij sub 2] zonder succes in rechte heeft betrokken geeft, behoudens bijzondere omstandigheden, geen grond om te oordelen dat [eisende partij] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [gedaagde partij sub 1] en [gedaagde partij sub 2] (zie onder meer Hoge Raad 27 juni 1997, LJN ZC2404). Nu geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld dan wel gebleken, is [eisende partij] niet gehouden om de door [gedaagde partij sub 1] en [gedaagde partij sub 2] beweerde omzetschade te vergoeden. Evenmin is er aanleiding om de door [gedaagde partij sub 1] en [gedaagde partij sub 2] gestelde kosten op grond van artikel 238 Rv voor vergoeding in aanmerking te laten komen. Artikel 238 Rv bepaalt weliswaar dat noodzakelijke reis-, verlet- en verblijfskosten voor de in persoon procederende partij voor vergoeding in aanmerking komen, maar als voorwaarde geldt daarbij dat deze kosten moeten samenhangen met het bijwonen van zitting(en). Anders dan [gedaagde partij sub 1] en [gedaagde partij sub 2] bij hun conclusie van antwoord stellen, hebben zij in de onderhavige zaak geen zitting bijgewoond. Het voorgaande leidt er toe dat de vordering van [gedaagde partij sub 1] en [gedaagde partij sub 2] zal worden afgewezen.
11.
[gedaagde partij sub 1] en [gedaagde partij sub 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in reconventie worden veroordeeld in de proceskosten.
De beslissing
De kantonrechter:
in conventie
- verklaart [eisende partij] in de vordering niet-ontvankelijk, voor zover gericht tegen [gedaagde partij sub 2];
- wijst overigens de vordering van [eisende partij] af;
- veroordeelt [eisende partij] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [gedaagde partij sub 1] en [gedaagde partij sub 2] begroot op nihil;
in reconventie
- wijst de vordering van [gedaagde partij sub 1] en [gedaagde partij sub 2] af;
- veroordeelt [gedaagde partij sub 1] en [gedaagde partij sub 2] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [eisende partij] begroot op € 100,00 voor salaris gemachtigde (2,0 punten × 0,5 × tarief € 100,00);
Aldus gewezen door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 4 december 2012, in tegenwoordigheid van de griffier.