ECLI:NL:RBZLY:2012:BY8715

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
6 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
606889 CV 12-2683
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurzaak over medehuurschap en ontruiming van een standplaats voor een woonwagen na overlijden van de huurster

In deze zaak vorderde [eiser], het achterkleinkind van de overleden huurster, dat hij als medehuurder van de standplaats voor een woonwagen zou worden aangemerkt. De huurster, zijn overgrootmoeder, was overleden en de Gemeente Kampen had de huurovereenkomst per 31 december 2011 beëindigd. De kantonrechter oordeelde dat [eiser] niet aannemelijk had gemaakt dat hij met zijn overgrootmoeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding had gevoerd, zoals vereist volgens artikel 7:268 lid 2 BW. De vordering van [eiser] werd afgewezen, terwijl de Gemeente werd toegewezen om [eiser] te veroordelen tot ontruiming van de standplaats. De rechter oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de aanname van een duurzame gemeenschappelijke huishouding rechtvaardigden. De kantonrechter wees erop dat [eiser] eerder had aangegeven zelfstandig te willen wonen en dat zijn inschrijving op het adres van zijn overgrootmoeder niet voldoende was om aan te nemen dat er sprake was van een duurzame huishouding. De Gemeente had [eiser] gesommeerd de standplaats te verlaten, wat leidde tot deze rechtszaak. De rechter besloot dat [eiser] binnen veertien dagen na betekening van het vonnis de standplaats moest ontruimen, met een dwangsom van € 500,00 per dag bij niet-naleving. Tevens werd [eiser] veroordeeld in de proceskosten van de Gemeente.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Zwolle
zaaknummer : 606889 CV 12-2683
datum : 6 november 2012
Vonnis in de zaak van:
[EISER],
wonende te Kampen,
eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie, verder te noemen: ‘[eiser]’,
gemachtigde mw. mr. K.M. ten Voorde,
toegevoegd d.d. 7 mei 2012 onder nr. 2EI8803,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon DE GEMEENTE KAMPEN,
zetelende te Kampen,
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie, hierna te noemen: ‘de Gemeente’,
gemachtigde mw. mr. J.J.M. Pinners, advocaat te Zwolle.
De procedure
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
- de dagvaarding d.d. 24 april 2012
- het antwoord tevens de eis in reconventie van de Gemeente
- de repliek in conventie tevens het antwoord in reconventie van [eiser]
- de dupliek in conventie tevens de repliek in reconventie van de Gemeente
- de dupliek in reconventie van [eiser].
Het geschil
in conventie:
De vordering van [eiser] strekt ertoe dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal bepalen dat [eiser] met ingang van de datum van het vonnis, althans van een in goede justitie te bepalen datum, de huur zal voortzetten van de standplaats aan de [perceel] te [woonplaats] en zal bepalen dat de Gemeente dat zal hebben te gehengen en te gedogen, onder veroordeling van de Gemeente in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis, althans na veertien dagen na de datum van het vonnis tot de dag van algehele voldoening.
De Gemeente heeft de vordering bestreden en de afwijzing daarvan bepleit.
in reconventie:
De vordering van de Gemeente strekt ertoe dat de kantonrechter bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] zal veroordelen om binnen één week na het vonnis de standplaats aan de [perceel] te [woonplaats] te ontbinden met alle zich daarop bevindende roerende zaken te ontruimen en ontruimd te houden en [eiser] verbiedt om gedurende één jaar, ingaande één week na de datum van het vonnis, de standplaats aan de [perceel] te [woonplaats] te betreden, een en ander op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte daarvan dat [eiser] daaraan na betekening van het vonnis niet voldoet, onder veroordeling van [eiser] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis, althans na veertien dagen na de datum van het vonnis tot de dag van algehele voldoening.
[Eiser] heeft de vordering bestreden en de afwijzing daarvan bepleit, onder veroordeling van de Gemeente in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis, althans na veertien dagen na de datum van het vonnis tot de dag van algehele voldoening.
De vaststaande feiten
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast.
in conventie en in reconventie
a. De Gemeente is eigenares van de woonwagenstandplaats aan de [perceel] te [woonplaats]. De Gemeente heeft deze standplaats verhuurd aan [naam], geboren op [datum]. [Naam] is de overgrootmoeder van [eiser], die geboren is op [datum].
b. [Eiser] heeft op 14 augustus 2008 bij de Gemeente een aanvraag gedaan tot het toewijzen van een standplaats. In dat aanvraagformulier heeft [eiser] als woonadres opgegeven: ‘[perceel 2] te [woonplaats], zijnde de standplaats waarop zijn ouders een woonwagen hebben geplaatst. Als reden voor het verzoek is opgegeven: ‘Wil graag zelfstandig gaan wonen.’ [Eiser] is daarop door de Gemeente op de wachtlijst voor een woonwagenstandplaats bijgeschreven.
c. [Eiser] heeft in de gemeentelijke basisadministratie van de Gemeente laten registreren dat hij vanaf 16 april 2009 woont op het adres [perceel] te [woonplaats].
d. Per brief van 23 februari 2011 heeft de Gemeente de vader van [eiser] ([naam]) aangeschreven met de mededeling dat de op de standplaats [perceel] bijgeplaatste woonwagen illegaal is geplaatst en dat deze woonwagen verwijderd dient te worden.
e. Op [datum] is [naam] overleden. Nadien hebben haar erven de woonwagen van [naam] verwijderd. [Eiser] heeft daarop de op perceel [perceel 2] illegaal bijgeplaatste woonwagen verplaatst naar de standplaats [perceel].
f. Per brief van 24 november 2011 heeft de Gemeente aan de erven van [naam] onder meer medegedeeld dat door haar overlijden en het ontbreken van medehuurders de huurovereenkomst aangaande de standplaats aan de [perceel] te [woonplaats] van rechtswege eindigt per 31 december 2011. In die brief is vervolgens een verzoek geformuleerd om ten behoeve van de oplevering van de standplaats contact met de Gemeente op te nemen.
g. Per op 2 december 2011 bij de Gemeente bezorgde brief heeft [eiser] aan de Gemeente medegedeeld:
‘In reactie op uw schrijven (…) deel ik u mee dat u ten onrechte stelt dat er geen sprake was van medehuurder(s) op het adres [perceel].
Ik ben namelijk begin 2009 al bij mijn overgrootmoeder gaan inwonen, omdat de familie het onverantwoord vond dat zij wegens haar gezondheidstoestand ’s nachts nog langer alleen in de wagen was. Daarvan is indertijd ook telefonisch mededeling gedaan, maar mogelijk is dat bericht niet doorgekomen.
Ik heb mij om die reden op 16 april 2009 officieel als bewoner van het adres bij de afdeling burgerzaken laten registreren. (…)
Ik neem aan dat, nu mijn overgrootmoeder is overleden, ik gebruik kan maken van mijn recht om het huurcontract voort te zetten. Overigens heb ik de huur in de afgelopen periode zelf al steeds overgemaakt.
Gezien het voorgaande verzoek ik u het huurcontract op mijn naam te stellen.’
h. Per brief van 5 april 2012 heeft de Gemeente aan [eiser] medegedeeld - samengevat - dat zijn verzoek tot voortzetting van de huurovereenkomst wordt afgewezen omdat hij niet geacht kan worden met zijn overgrootmoeder een duurzaam gemeenschappelijke huishouding te hebben gevoerd. De Gemeente heeft [eiser] daarop gesommeerd de standplaats binnen vier weken te verlaten en leeg op te leveren.
Het standpunt van [eiser]
in conventie en in reconventie
[Eiser] is per 16 april 2009 bij zijn overgrootmoeder gaan wonen omdat de situatie in het ouderlijk huis voor hem onhoudbaar was en hij goed met zijn overgrootmoeder overweg kon. Sinds die datum heeft [eiser] hoofdverblijf gehouden op adres [perceel]. Het was ook de bedoeling dat hij daar permanent zou wonen en zo werd ook gehandeld. De kosten van de huishouding werden gedeeld en alle ruimtes werden gezamenlijk gebruikt. Zijn overgrootmoeder betaalde de gemeentelijke belastingen en vanaf februari 2011 heeft [eiser] de huur voor de standplaats betaald. De samenwoning heeft tot het overlijden van zijn overgrootmoeder ruim tweeënhalve jaar geduurd, terwijl [eiser] aan de [perceel] is opgegroeid en daar ook wilde blijven wonen. [Eiser] werkt in loondienst en is daardoor ook in staat om de huur van de standplaats te betalen. Op grond van het bepaalde in artikel 7:268 BW is [eiser] dan ook gerechtigd de huurovereenkomst voort te zetten.
Het standpunt van de Gemeente
in conventie en in reconventie
Er is nimmer een gemeenschappelijk verzoek gedaan door [eiser] en zijn overgrootmoeder om [eiser] aan te merken als medehuurder. Anders dan [eiser] voorwendt, is nimmer sprake geweest van een gemeenschappelijke huishouding met zijn overgrootmoeder. In augustus 2008 heeft [eiser] nog aan de Gemeente kenbaar gemaakt dat hij graag zelfstandig wilde gaan wonen. Dat [eiser] zich per april 2009 heeft ingeschreven op het adres van zijn overgrootmoeder en kennelijk vanaf februari 2011 de huur is gaan betalen, is slechts gedaan om onder voorbijgaan de gemeentelijke wachtlijst de standplaats aan de [perceel] in te nemen. Er kan evenmin worden aangenomen dat een eventuele gemeenschappelijke huishouding duurzaam is geweest. Gelet op de leeftijd en de kennelijke gezondheidssituatie van [naam] kan een samenwoning niet anders dan als van begin af aan aflopend worden aangemerkt. Er is dan ook geen grond voor voortzetting van de huurovereenkomst. [Eiser] dient de standplaats dan ook te ontruimen.
De beoordeling
in conventie en in reconventie
1.
Gelet op de samenhang van de vordering in reconventie met de vordering in conventie, zullen de geschillen samen worden beoordeeld.
2.
Kern van het geschil van partijen is het antwoord op de vraag of [eiser], wat betreft de huurovereenkomst tussen de Gemeente als verhuurster en [naam] als huurster aangaande de standplaats aan de [perceel] te [woonplaats], als medehuurder in de zin van artikel 7:268 lid 2 BW dient te worden aangemerkt.
3.
Op grond van artikel 7:268 lid 2 BW zet de persoon die niet medehuurder is, doch wel zijn hoofdverblijf in de woonruimte heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, de huur voort gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder. Hij zet de huur ook nadien voort, indien de rechter dit heeft bepaald op een daartoe strekkende binnen die termijn ingestelde vordering, en in elk geval zolang op deze vordering niet onherroepelijk is beslist.
3.1
Nu tussen het overlijden van zijn overgrootmoeder en het door [eiser] uitgebrachte exploot minder dan zes maanden is verstreken, kan [eiser] in zijn vordering worden ontvangen.
3.2
Beoordeeld dient dan te worden of [eiser] ten tijde van het overlijden van zijn overgrootmoeder in de op de gehuurde standplaats geplaatste woonwagen zijn hoofdverblijf heeft en of hij daar met haar een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad.
4.1
[Eiser] heeft aangevoerd dat hij vanaf april 2009 zijn hoofdverblijf heeft in de woonwagen van de gehuurde standplaats. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [eiser] een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie overgelegd. Dat hij feitelijk woonachtig is geweest bij zijn overgrootmoeder blijkt ook uit de bij de conclusie van dupliek in reconventie overgelegde schriftelijke verklaringen, aldus [eiser].
4.2
De kantonrechter overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat [eiser] in elk geval sedert 6 april 2009 staat ingeschreven in het gehuurde. Uit dat enkele feit kan echter nog niet worden afgeleid dat [eiser] ten tijde van het overlijden van zijn overgrootmoeder zijn hoofdverblijf had in de op de gehuurde standplaats geplaatste woonwagen. [Eiser] heeft nog wel nadere schriftelijke verklaringen overgelegd met onder meer de strekking dat hij daar zijn hoofdverblijf had, maar die verklaringen zijn in een zodanig laat stadium van de procedure in het geding gebracht dat de Gemeente zich daarover niet heeft kunnen uitlaten. Het staat voorts vast dat geruime tijd voor het overlijden van zijn overgrootmoeder op de door zijn ouders gehuurde standplaats aan de [perceel 2] een woonwagen is bijgeplaatst, welke woonwagen na het overlijden van zijn overgrootmoeder op de onderhavige standplaats is geplaatst. Daardoor is thans in onvoldoende mate aannemelijk dat het leven van [eiser] onmiddellijk voor het overlijden van zijn overgrootmoeder zich in en vanuit de woonwagen van zijn overgrootmoeder afspeelde. Dienaangaande ligt dan ook nadere bewijslevering aan de zijde van [eiser] in de rede. Aan een bewijsopdracht ter zake wordt echter op grond van het navolgende echter niet toegekomen.
4.3
Wat betreft de vraag of er sprake was van een gemeenschappelijke duurzame huishouding tussen [eiser] en zijn overgrootmoeder geldt dat een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de relatie van het kind dat bij de ouder inwoont niet spoedig aanwezig mag worden geacht. Een dergelijke samenwoning heeft immers de bestemming om af te lopen (HR 12 maart 1982, NJ 1982, 352; herhaald in HR 8 oktober 2004, NJ 2004, 658). Er is geenszins reden om van dat uitgangspunt af te wijken indien het gaat om een achterkleinkind dat bij zijn overgrootouder gaat inwonen, zoals in dit geval aan de orde is.
4.3.1
In dit geval is gesteld noch gebleken dat sprake van een situatie waarin [eiser] eerst een tijd zelfstandig heeft gewoond en daarna is gaan inwonen. Het aannemen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding ligt daardoor moeilijker. Er moet dan sprake zijn van bijzondere omstandigheden die erop wijzen dat de huurder (de overgrootouder) en het achterkleinkind de intentie hebben gehad om een duurzame gemeenschappelijke huishouding te voeren.
4.3.2
[Eiser] stelt dat de duurzame gemeenschappelijke huishouding blijkt uit het feit dat hij vanaf februari 2011 de huur voor de standplaats heeft voldaan en zijn overgrootmoeder de gemeentelijke lasten is blijven betalen, zodat de financiële lasten werden gedeeld. Dat [eiser] vanaf februari 2011 de huur heeft betaald, dwingt echter geenszins tot de conclusie dat er sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Van een volwassen persoon die zelf een maandelijks vast inkomen uit arbeid verdient, mag immers worden verwacht dat hij/zij bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van zijn familielid, bij wie hij zegt in te wonen. Dat [eiser] op andere wijze heeft bijgedragen aan de kosten van een gemeenschappelijke huishouding blijkt echter uit niets. Bij dit alles past voorts de kanttekening dat [eiser] onverklaard heeft gelaten waarom hij pas vanaf februari 2011 de huur is gaan betalen en niet al vanaf april 2009, het moment waarvan hij stelt dat hij bij zijn overgrootmoeder is gaan inwonen.
4.3.3
[eiser] stelt voorts dat de duurzame gemeenschappelijke huishouding blijkt uit feit dat hij het altijd goed met zijn overgrootmoeder heeft kunnen vinden, zich altijd met haar nauw verbonden heeft gevoeld en dat hij door haar is gevraagd om bij haar te komen wonen nadat de situatie in de nabij staande ouderlijke woonwagen tussen [eiser] enerzijds en zijn vader en stiefmoeder anderzijds in het voorjaar van 2009 wederom was geëscaleerd. Nog daargelaten dat die lezing van de feiten niet aannemelijk is, gelet op wat [eiser] over de aanleiding voor de gestelde samenwoning heeft geschreven in zijn brief van 2 december 2011, te weten dat het niet meer verantwoord was om zijn overgrootmoeder ‘s nachts alleen te laten, geldt dat daaruit evenmin een duurzame gemeenschappelijke huishouding kan worden afgeleid. [eiser] had zich immers al enige maanden tevoren bij de Gemeente ingeschreven voor een eigen standplaats met als motivering dat hij graag zelfstandig wilde gaan wonen. Gelet op enerzijds deze ambitie van [eiser] en anderzijds de leeftijd en de kennelijke gezondheid van zijn overgrootmoeder kan aan de gestelde samenwoning bezwaarlijk anders dan een van meet af aan aflopend karakter worden toegekend.
4.4
Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat in dit geval geen bijzondere omstandigheden kunnen worden aangenomen als bedoeld in rechtsoverweging 4.3.1 en dat niet is voldaan aan de in artikel 7:268 lid 2 BW gestelde maatstaf. De omstandigheid dat [eiser] graag aan de [perceel] wil blijven wonen omdat hij daar is opgegroeid, is begrijpelijk maar rechtvaardigt geen aanspraak op voortzetting van de huurovereenkomst.
5.
Het bovenstaande leidt ertoe dat de vordering in conventie zal worden afgewezen en de vordering in reconventie zal worden toegewezen, met inachtneming van het navolgende.
5.1
Thans is in rechte komen vast te staan dat [eiser] vanaf 26 oktober 2011 zonder titel een woonwagen op de standplaats aanwezig heeft en op die wijze de standplaats in gebruik heeft. Wel heeft [eiser] sindsdien het recht om in de op de gehuurde standplaats geplaatste woonwagen te verblijven. Dit recht ontleent hij aan artikel 7:268 lid 2 BW en duurt voort zolang op de onderhavige vordering tot voortzetting van de huur van [eiser] niet onherroepelijk is beslist.
5.2
Het voorgaande betekent dat [eiser] vanaf 26 oktober 2011, zolang [eiser] de standplaats aan de [perceel] te [woonplaats] feitelijk in gebruik heeft, een gebruiksvergoeding is verschuldigd gelijk aan de huur.
5.3
De gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring is, gelet op wat in art. 7: 268 lid 2 BW laatste volzin ten aanzien van de onherroepelijkheid is bepaald, eveneens niet toewijsbaar.
5.4
De termijn voor ontruiming zal worden gesteld op de redelijke en gebruikelijke termijn van 14 dagen na betekening van dit vonnis.
5.5
De op de ontruiming te stellen dwangsom zal worden beperkt tot een bedrag van € 500,00 per dag met een maximum van € 25.000,00.
6.
De door de Gemeente gevorderde verbod tot betreding van de standplaats aan de [perceel] te [woonplaats]gedurende één jaar na het vonnis, is niet afzonderlijk door de Gemeente toegelicht. De enkele omstandigheid dat [eiser] vergeefs heeft getracht zich de positie van medehuurder te verschaffen, is niet voldoende voor een maatregel als gevorderd.
7.
Nu de vordering van [eiser] is afgewezen en de vordering van de Gemeente in overwegende mate is toegewezen zal [eiser] zowel in conventie als in reconventie worden veroordeeld in de proceskosten.
De beslissing
De kantonrechter:
in conventie
- wijst de vordering van [eiser] af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van de Gemeente begroot op € 400,00 voor salaris gemachtigde (2,0 punten × tarief € 200,00), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit vonnis;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
- veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de standplaats aan de [perceel] te [woonplaats] met alle zich daarop bevindende zaken te ontruimen en ontruimd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij daarmee in gebreke is, zulks met een maximum van € 25.000,00;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van de Gemeente begroot op € 200,00 voor salaris gemachtigde (2,0 punten × 0,5 × tarief € 200,00), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit vonnis;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 6 november 2012, in tegenwoordigheid van de griffier.