RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Zwolle
zaaknummer : 592784 CV 12-853
datum : 20 november 2012
[EISER 1] en [EISER 2],
beiden wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
eisende partij, hierna in enkelvoud te noemen: ‘[eiser]’,
gemachtigde mr. J.Ph.M. Freijters, advocaat te Koekange,
[GEDAAGDE 1] en [GEDAAGDE 2],
beiden zowel in privé als maat van de Maatschap [MAATSCHAP],
beiden wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
gedaagde partij, hierna in enkelvoud te noemen: ‘[gedaagde]’,
gemachtigde mr. E.P. Eujen, advocaat te Hoogeveen.
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
- de dagvaarding d.d. 20 januari 2012
- het antwoord van [gedaagde]
- de repliek van [eiser]
- de dupliek van [gedaagde].
De vordering van [eiser] strekt ertoe dat [gedaagde] hoofdelijk wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 9.035,35, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 april 2010 althans vanaf 18 juli 2011 althans vanaf 20 januari 2012, onder veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
[Gedaagde] heeft de vordering bestreden en de afwijzing daarvan bepleit.
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast.
a. [Eiser] is eigenaar van het perceel met woning aan de [perceel] te [plaats]. Hij bewoont die woning met zijn gezin. Behoudens de zuid-oostzijde dat grenst aan de openbare zijde wordt dit perceel omsloten door een perceel dat eigendom is van [gedaagde]. De percelen worden gescheiden door greppels/sloten. [Gedaagde] exploiteert op zijn perceel een melkveebedrijf. Op dat perceel is onder meer aanwezig een stal met mestkelders en een mestsilo.
b. Op het perceel van [eiser] stonden voor april 2010 aan de zuidwestzijde (‘grens A’) op circa 80 centimeter afstand van de greppel/sloot hulststruiken, aan de noordwestzijde (‘grens B’) op circa 4 meter afstand een magnoliaboom en op een afstand van 1,3 tot 1,5 meter coniferen en aan de noordoostzijde (‘grens C’) eveneens coniferen.
c. Op het perceel van [eiser] stond nabij de grenzen A en B voor april 2010 een twee meter hoge gaasafrastering over een lengte van 75 meter.
d. Op of omstreeks 12 april 2010 is bij het overpompen van mest uit de mestkelders naar de mestsilo mest in de greppels/sloten gelopen. Om te voorkomen dat de mest in de afwateringssloot langs de openbare weg zou lopen, heeft [gedaagde] een dam aangebracht aan het einde van de sloot die aan de zuidwestzijde grenst aan het perceel van [eiser] (‘grens A’).
e. Op 20 april 2010 is de milieupolitie ter plaatse geweest, in welk kader [gedaagde] is gehoord. Van een en ander is een proces-verbaal van bevindingen en van verhoor opgemaakt.
f. [Gedaagde] heeft na 20 april 2010 de in de greppels/sloten gelopen mest verwijderd. De mest is door [gedaagde] weggezogen, waarna resterende mest is weggeschept. Op 24 april 2010 was alle mest uit de greppels/sloten verwijderd.
g. Bij de verwijdering van de mest heeft [gedaagde] eveneens de gaasafrastering verwijderd en de greppels/sloten op de grenzen A en B uitgediept en verbreed.
h. Per brief van 27 april 2010 heeft [eiser] aan [gedaagde] onder meer meegedeeld:
d) Het herstel van de oorspronkelijke greppels lijkt mij onnodig, omdat de huidige sloot geen functie heeft voor de afwatering van jullie of ons terrein. Dit blijkt ook wel hieruit dat jullie de huidige sloot bij de openbare weg hebben afgesloten met een dam. Van de gemeente [gemeente] vernam ik dat jullie in overleg met de gemeente een afwateringssloot op jullie terrein hebben aangelegd ten Zuidwesten van mijn terrein, die uitkomt op de openbare sloot langs de [straat]. Indien jullie toch greppels wensen op de oorspronkelijk grens mogen deze niet dieper zijn dan 20 cm.
[Gedaagde] heeft daar per brief van mei 2010 op geantwoord:
Herstel van de greppels tot ± 20 cm lijkt mij eerder negatief te werken, op de afwatering van jouw perceel, dan positief.
i. Op wens van [eiser] heeft [gedaagde] in juni 2010 de uitdieping en verbreding van de greppels op de grenzen A en B deels ongedaan gemaakt.
j. In het voorjaar van 2011 zijn op het perceel van [eiser] langs de grenzen A en B 17 hulststruiken, over een lengte van 17 meter ruim 60 coniferen en de magnoliaboom afgestorven.
k. Per brief van 27 mei 2010 hebben de heer en mevrouw [naam], die tot 1998 eigenaar waren van het perceel van [eiser], aan [gedaagde] bevestigd dat hij in 1997 op zijn kosten en op hun verzoek de afrastering heeft geplaatst op hun perceel, enerzijds ter bescherming van hun zoon tegen het gevaar van de sloot en anderzijds ten behoeve van het door [gedaagde] houden van geiten, eenden en ander kleinvee.
l. De door de verzekeraar van [gedaagde] ingeschakelde agrarisch schade-expert, de heer [naam] van [bedrijf] te [plaats], heeft op na een bezoek ter plaatse d.d. 18 april 2012 op 29 mei 2012 gerapporteerd omtrent de door [eiser] geclaimde schade. In dat rapport is onder meer weergegeven:
CONCLUSIE
Er is geen causaal verband tussen het weglopen van drijfmest en het afsterven van de coniferen langs het perceel van de familie [eiser].
Door de familie [gedaagde] is de mest verwijderd waarbij zeer lichte schade aan een tweetal coniferen is ontstaan.
Het afsterven van de coniferen is veroorzaakt doordat de coniferen met hun wortels in het water hebben gestaan. De veranderde waterafvoer van het perceel is mogelijk veroorzaakt door de familie [gedaagde] tijdens het verwijderen van de drijfmest hoewel niet duidelijk is hoe de situatie voorafgaande aan het evenement was en mogelijk is er verwarring ontstaan daar tussen partijen over de sloot en greppel niet juist is gecommuniceerd. De familie [eiser] heeft niet of nauwelijks onderhoud gepleegd aan hun gedeelte van de erfsloot en/of erfgreppel.
Mogelijk is er ook nog sprake van wateroverlast ontstaan door meer dan de normale regenval. Uiteraard is [gedaagde] hiervoor niet verantwoordelijk.
SCHADE
De familie [eiser] claimt een schade van meer dan € 9.000,00 exclusief BTW. Daar dit niet is toe te schrijven aan het vrijkomen van drijfmest komt dit bedrag niet voor vergoeding in aanmerking.
Er is tijdens het verwijderen van de mest lichte schade toegebracht aan 2 coniferen. Daarnaast is mogelijk, door het verwijderen van de mest, een verandering opgetreden aan de waterhuishouding van het perceel. De correspondentie tussen partijen is hierover niet duidelijk. Moest de familie [gedaagde] nu wel of niet de sloot dempen dan wel de greppels herstellen. Zoals al aangegeven heeft de familie [eiser] aan haar zijde van de sloot en/of greppel geen onderhoud gepleegd en heeft dit bijgedragen aan de waterschade.
Tot slot kan er door de hevige regenval wateroverlast zijn opgetreden die niet is toe te rekenen aan de familie [gedaagde]. Althans de familie kan zich beroepen op overmacht.
Ik kom, alles overziend, tot de conclusie dat een deel van schade, indien er dekking is op de polis van de familie [gedaagde], voor vergoeding in aanmerking komt en wel een bedrag van € 2.000,00 inclusief de BTW.
De standpunten van partijen
Op wat [eiser] aan zijn vordering dan wel [gedaagde] aan zijn verweer ten grondslag heeft gelegd, zal, voor zover relevant, in het navolgende worden ingegaan.
1.
In geschil is het antwoord op de vraag of [gedaagde] aansprakelijk is voor de gevolgen van het afsterven van de beplanting op het perceel van [eiser].
2.
Als gesteld en niet weersproken staat vast dat de grens tussen de percelen van [gedaagde] en [eiser] ligt onder het midden van de sloot / de greppels, zoals zij lagen voor 12 april 2010. Het staat voorts vast dat op 12 april 2010 mest van [gedaagde] in die sloot en greppels is gestroomd, zodat die sloot en greppels met mest vervuild zijn geraakt. Die mest is in de sloot en de greppels kunnen stromen doordat [gedaagde] de mestsilo te vol heeft gepompt, althans doordat tijdens het pompen van die mest een slang is losgeschoten. Een en ander levert een inbreuk op het aan [eiser] toekomend eigendomsrecht. Eventuele daardoor veroorzaakte schade behoort in beginsel krachtens de in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen voor rekening en risico van [gedaagde] te komen als veroorzaker van die instroming. Een en ander levert een onrechtmatige daad op die aan [gedaagde] moet worden toegerekend. Hieraan doet niet af de omstandigheid dat [gedaagde] wellicht niet op de hoogte was van de overstroming van de mest en de instroming van de mest in de sloot en de greppels.
3.
Van [gedaagde] mocht op grond van het bepaalde in de artikelen 6:162 jo 6:103, 2e zin, BW worden verwacht dat hij bedoelde onrechtmatige toestand zo snel als mogelijk zou opheffen. Dat betekende in dit geval dat [gedaagde] het aan [eiser] toekomende deel van de sloot en de greppels feitelijk weer in de toestand diende te brengen alsof de mestinstroming was uitgebleven.
4.1
Het staat echter vast dat [gedaagde] de ingestroomde mest in de periode van 20 tot 24 april 2010 wel heeft verwijderd doch daarbij tevens de sloot en met name de greppels aan de noord- en zuidwestzijde (grenzen A en B) heeft verdiept en verbreed. Uit de door [gedaagde] overgelegde foto’s blijkt dat het talud aan de zijde van het perceel van [eiser] sterk afloopt daar waar het talud aan de zijde van het perceel van [gedaagde] veel flauwer verloopt. In die zin moet dan ook voor juist worden gehouden de stelling van [eiser] dat de greppels feitelijk in de richting van zijn perceel zijn verlegd. De afwatering vindt immers nu meer plaats aan de zijde van [eisers] perceel. Verdere bevestiging voor de juistheid van deze stelling van [eiser] volgt uit het tussen partijen vaststaande feit dat bij het verdiepen en verbreden van de greppels aan die zijde de wortels van enkele coniferen bloot zijn komen te liggen. Met deze feitelijke verschuiving van de greppels heeft [gedaagde] ook op deze wijze inbreuk gemaakt op het aan [eiser] toekomende eigendomsrecht. Niet valt in te zien dat deze onrechtmatige daad niet aan [gedaagde] kan worden toegerekend.
4.2
Anders dan [gedaagde] kennelijk betoogt, kan niet worden aanvaard dat hij met de door hem in juni 2010 uitgevoerde grondwerkzaamheden de greppels heeft teruggebracht in de toestand van vóór de mestinstroming. Het staat immers vast dat [gedaagde] de greppels op de grenzen A en B grotendeels heeft gedempt, maar [gedaagde] heeft niet voldoende gemotiveerd weersproken dat door inklinking van de ingebrachte grond de greppel (weer) dieper is geworden dan de oorspronkelijke diepte van maximaal 20 centimeter. [Gedaagde] heeft evenmin weersproken dat hij de in april 2010 gecreëerde vorm van de sloot / greppel en de daaruit volgende feitelijke verlegging in de richting van het perceel van [eiser] ongedaan heeft gemaakt. Tot slot is onomstreden dat [gedaagde] de op 12 april 2010 aan het einde van de sloot / greppel op de grens A aangebrachte dam niet heeft verwijderd.
4.3
Evenmin kan worden aanvaard de stelling van [gedaagde] dat hij de feitelijke toestand van de greppels heeft aangepast in overeenstemming met de vanaf 27 april 2010 geuite wensen van [eiser], zodat hem - [gedaagde] - daarover geen verwijt meer kan worden gemaakt. Uit de mailwisseling blijkt in afdoende mate dat [eiser] stond op herstel in oude toestand, terwijl uit het voorgaande volgt dat de greppels na de verwijdering van de mest per 24 april 2010 steeds dieper zijn gebleven dan voor de mestinstroming. Dat [eiser] in zijn mailbericht van 27 april 2010 uiting gaf aan zijn veronderstelling dat de greppels allang geen afwaterende werking meer hadden en dat om die reden zijns inziens de greppels wel geheel gedempt konden worden, is daardoor niet relevant. Aan het debat van partijen daarover kan dan ook voorbij worden gegaan. Overigens blijkt uit het antwoord van [gedaagde], zoals weergegeven in sub h. van de vaststaande feiten, dat hij zich het belang van de greppels voor de afwatering van de percelen wel realiseerde.
4.4
Uit het voorgaande volgt dat als vaststaand heeft te gelden dat [gedaagde] na 12 april 2010 de afwatering van onder meer het perceel van [eiser] heeft gewijzigd. Dat heeft hij gedaan door de greppel feitelijk in de richting van [eisers] perceel te verleggen en te verbreden en te verdiepen, een en ander als hiervoor beschreven in rechtsoverweging 4.1. Dat heeft [gedaagde] voorts gedaan door een dam aan te brengen en te houden aan het einde van de sloot / greppel op de grens A. Bij dit alles geldt dat [gedaagde], zoals overwogen, zich bewust was van het belang van de greppels / sloten voor de afwatering van ook het perceel van [eiser]. Indien dan juist zou zijn, zoals [gedaagde] stelt, dat de coniferen en de magnoliaboom op het perceel van [eiser] (alleen) door toedoen van wateroverlast zijn afgestorven, hij zich dienaangaande niet op overmacht kan beroepen. Die wateroverlast is dan immers in relevante mate aan zijn handelen te wijten, zodat [gedaagde] ook in die zin onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Niet valt in te zien dat zulks niet aan hem zou kunnen worden toegerekend. Dat ter plaatse sprake geweest zou zijn, van overvloedige regenval, maakt dat niet anders. Dit geldt te minder nu vaststaat dat de coniferen nabij niet beroerde grenzen niet zijn afgestorven.
5.
Het staat voorts vast dat [gedaagde] in het kader van de verwijdering van de mest tevens de zich op het perceel van [eiser] nabij de grenzen A en B bevindende gaasafrastering met een lengte van circa 75 meter heeft weggehaald en niet heeft herplaatst. Anders dan [gedaagde] meent, behoorde die afrastering niet aan hem toe doch aan [eiser]. Laatstgenoemde is als eigenaar van de grond krachtens artikel 5:20 BW ook eigenaar van de duurzaam met die grond verenigde werken. Dat [gedaagde] destijds in 1997 die afrastering heeft bekostigd en betaald, doet daaraan niet af. Het voorgaande wordt evenmin anders indien er vanuit moet worden gegaan dat [gedaagde] de mest niet zonder verwijdering van de gaasafrastering kon wegscheppen, zoals hij stelt. Door die gaasafrastering te verwijderen, althans na het wegscheppen van de ingestroomde mest verwijderd te houden, heeft [gedaagde] ook daardoor onrechtmatig tegenover [eiser] gehandeld. Er zijn geen redenen gesteld of gebleken om dit onrechtmatig handelen niet aan [gedaagde] toe te rekenen.
6.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door:
a) het vervuilen van de mede aan [eiser] toekomende sloten / greppels met mest,
b) het verleggen van de greppels / sloten op de grenzen A en B in de richting van het perceel van [eiser] en het aldus verwijderen van aan [eiser] toekomende grond,
c) het wijzigen van de afwatering van het perceel van [eiser] op de grenzen A en B als gevolg waarvan wateroverlast kon ontstaan en
d) het verwijderen van de aan [eiser] toekomende gaasafrastering.
7.
Indien door [eiser] geleden schade in causaal verband staat met bedoeld onrechtmatig handelen van [gedaagde], zal [gedaagde] die schade aan [eiser] dienen te vergoeden. Anders dan [gedaagde] betoogt, behoefde [eiser], gelet op het bepaalde in artikel 6:83, onder aanhef en sub b., BW, hem ter zake niet in gebreke te stellen.
8.
Wat betreft het afsterven van de hulststruiken, de coniferen en de magnoliaboom heeft [gedaagde] gesteld dat daarvoor een andere oorzaak moeten worden aangewezen dan zijn handelen, wat neerkomt op een betwisting van het causale verband. Hij heeft gesteld dat de beplanting is afgestorven als gevolg van de slechte waterafvoer aan de grenzen A en B omdat die greppels op verzoek van [eiser] zelf zijn gedempt. Daarnaast is sprake geweest van overvloedige regenval in de periode van mei 2010 tot en met december 2010, welke omstandigheid hem niet kan worden toegerekend, aldus [gedaagde], in welk verband hij verwijst naar de bevindingen van de in sub l. van de vaststaande feiten bedoelde expert.
8.1
Dat er sprake is geweest van extreme regenval is wel door de door [gedaagden] verzekeraar ingeschakelde expert onderzocht doch uit wat hij daarover in zijn rapport heeft opgetekend, blijkt dat dit onderzoek niet specifiek heeft gezien op de percelen van partijen of de streek / regio waarin zij zijn gelegen. De door de expert opgesomde gegevens hebben betrekking op geheel Nederland, met aanduiding van in welke maand waar uitschieters zijn geweest. De expert concludeert vervolgens dat er sprake kan zijn van wateroverlast. Het gaat daardoor in feite om een niet concreet onderbouwde veronderstelling. Een dergelijke stelling dient te worden verworpen.
8.2
Overigens kan uit de bevindingen van bedoelde expert niet worden afgeleid dat de ontwatering van het perceel van [eiser] in de situatie dat de greppel niet was verlegd, verdiept, verbreed en gedeeltelijk weer gedempt en de dam niet in de sloot / greppel aan het eind bij de grens A was gelegd, ook onvoldoende was geweest. Anders gezegd, het rapport van de expert geeft geen aanknopingspunt voor de conclusie dat de beplanting op het perceel van [eiser] ook zou zijn afgestorven indien de mestinstroming op 12 april 2010 en de daaraan omtrent de greppels / sloten verrichte handelingen achterwege zouden zijn gebleven. Dit wordt niet anders indien wel sprake zou zijn geweest van langdurige overvloedige regenval.
8.3
Zoals hiervoor al in de rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4 is overwogen, faalt het beroep van [gedaagde] op de eigen schuld van [eiser], bestaande uit het doen dempen van de greppels / sloten, met als gevolg een verslechterde waterafvoer.
9.
Gelet op het vervuilen van de sloot met mest, het aan de zijde van het perceel van [eiser] verbreden en verdiepen van de sloot als gevolg waarvan wortels van coniferen zijn komen bloot te liggen en de afwatering is gewijzigd en het afdammen van de greppel / sloot op het eind van de grens A als gevolg waarvan de afwatering is bemoeilijkt en wateroverlast in de hand is gewerkt, is aannemelijk dat deze omstandigheden - zo al niet afzonderlijk dan in gehele of gedeeltelijke samenhang - het afsterven van de beplanting en het ontstaan van de schade hebben veroorzaakt. Wat [gedaagde] daartegen heeft ingebracht als hiervoor weergegeven, is al gewogen en te licht bevonden. Meer of andere feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat het afsterven van de beplanting niet, althans niet volledig in causaal verband kan worden gebracht met voormelde omstandigheden, zijn gesteld noch gebleken.
10.
Gelet op het voorgaande komt de kantonrechter tot het oordeel dat [gedaagde] gehouden is om aan [eiser] te vergoeden de schade die laatstgenoemde als gevolg bedoeld onrechtmatig handelen heeft geleden.
10.1
[Eiser] vordert in voormeld verband:
a) € 1.767,15 incl. BTW voor herstel van de greppels (opbrengen 100 m3 grond met nevenwerkzaamheden;
b) € 3.034,64 incl. BTW voor nieuwe aanplant van 17 hulststruiken, 44 coniferen van het soort ‘thuja’, variëteit ‘Brabant’ en 1 magnoliaboom met arbeidskosten voor het planten daarvan;
c) € 1.463,70 incl. BTW voor het rooien en afvoeren van de afgestorven struiken en bomen met arbeidskosten;
d) € 595,00 incl. BTW voor herstel van gazon na uitvoeren van voormeld werk;
e) € 2.174,86 incl. BTW voor herstel van de gaasafrastering.
10.2
Omtrent voormelde schadeposten behoeft de kantonrechter nadere inlichtingen, onder meer de onderbouwing van de posten, daaronder begrepen de aannemelijkheid van gazonherstel en de staat van de gaasafrastering voorafgaande aan de verwijdering daarvan en de invloed daarvan op een te vergoeden nieuwwaarde.
10.3
Daartoe zal een persoonlijke verschijning worden bevolen. Aan het niet verschijnen kan de kantonrechter gevolgen verbinden. Deze inlichtingencomparitie kan tevens worden benut voor het onderzoeken van de mogelijkheid van een minnelijke regeling.
10.4
Aan partijen wordt overigens in overweging gegeven om de resterende geschilpunten met hulp van hun gemachtigden uit te onderhandelen, in welk kader het de kantonrechter nuttig voorkomt dat partijen daarbij beschikken over een nadere, geactualiseerde offerte van een hovenier, door hen daartoe gezamenlijk te benaderen.
11.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
- beveelt partijen om in persoon te verschijnen voor de kantonrechter voor het verstrekken van nadere inlichtingen en wel op een nader, in overleg met partijen, vast te stellen dag en tijdstip;
- verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 4 december 2012, om 10.30 uur, voor het bepalen van dag en tijdstip waarop de comparitie van partijen zal plaatsvinden; beide partijen kunnen vóór of uiterlijk op die zitting schriftelijk aan de sector kanton opgeven op welke dagen zij in de drie maanden nadien verhinderd zijn, maar dienen bij die opgave ten minste tien dagen, dan wel twintig dagdelen, vrij te laten waarop de comparitie zou kunnen plaatsvinden;
- bepaalt dat voor het opgeven van verhinderdagen geen nader uitstel zal worden verleend;
- wijst partijen erop dat de comparitie zal kunnen worden bepaald op een niet daarvoor opgegeven dagdeel, indien partijen bij hun opgave minder dan het hiervoor verzochte aantal dagen of dagdelen vrij laten;
- bepaalt voorts dat de comparitie in beginsel niet zal worden uitgesteld nadat daarvoor dag en tijdstip zijn bepaald;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 20 november 2012, in tegenwoordigheid van de griffier.