RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Parketnummer: 07.660305-11 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 5 december 2012
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] [geboorteplaats],
wonende te [adres] [woonplaats],
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Almere.
1 HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het onderzoek ter terechtzitting in de strafzaak is aangevangen op 20 maart 2012. Het onderzoek ter terechtzitting in die zaak is hervat op 14 juni 2012 en heeft vervolgens plaatsgevonden op 11 en 13 september 2012 en op 21 november 2012. Op laatstgenoemde datum heeft de inhoudelijke behandeling van de strafzaak plaatsgevonden. Verdachte is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. J.Y. Taekema, advocaat te ’s-Gravenhage.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. J. Zeilstra en van de standpunten door de raadsman van verdachte naar voren gebracht.
De verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 10 december 2011 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen, althans eenmaal, (met kracht) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, heeft/hebben gestoken in/op/tegen de wang en/of het achterhoofd, althans het hoofd en/of de nek/hals en/of de (rechter)pols en/of de rug en/of de borst en/of de buik, althans het lichaam,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 10 december 2011 in de gemeente Almere tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer 1], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet, meermalen, althans eenmaal, (met kracht) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, heeft/hebben gestoken in/op/tegen de wang en/of het achterhoofd, althans het hoofd en/of de nek/hals en/of de (rechter)pols en/of de rug en/of de borst en/of de buik, althans het lichaam, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
hij op of omstreeks 10 december 2011 in de gemeente Almere met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, de Grote Markt, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1], welk geweld bestond uit
- het meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, steken/snijden in/op/tegen de buik(streek) en/of de (rechter)pols en/of de nek/hals en/of de wang en/of de rug en/of het achterhoofd en/of de borst, althans het lichaam van die [slachtoffer 1] en/of het (rechter)been en/of de (rechter)arm, althans het lichaam van die [slachtoffer 2]
en/of
- het meermalen, althans eenmaal, slaan en/of stompen en/of trappen en/of schoppen in/op/tegen het gezicht en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] (terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag/zat) en/of
- het meermalen, althans eenmaal, slaan en/of stompen in/op/tegen het gezicht, althans het lichaam, van die [slachtoffer 2] en/of
- het geven van een kopstoot aan die [slachtoffer 1] en/of
- het bijten in de hand van die [slachtoffer 1];
althans, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 10 december 2011 in de gemeente Almere tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk mishandelend
- [slachtoffer 1] in zijn hand heeft/hebben gebeten en/of een kopstoot heeft/hebben gegeven en/of meermalen, althans eenmaal, heeft/hebben geslagen en/of gestompt en/of getrapt en/of geschopt in/op/tegen het gezicht en/of het lichaam (terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag/zat), waardoor deze [slachtoffer 1] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden en/of
- [slachtoffer 2] één of meerdere malen heeft/hebben geslagen en/of gestompt in/op/tegen het gezicht, althans het lichaam en/of met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp heeft/hebben gestoken en/of gesneden in/op/tegen het (rechter)been en/of de (rechter)arm, waardoor deze [slachtoffer 2] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
Door de raadsman is bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat welbewust of met grove veronachtzaming van de rechten van de verdachte afbreuk is gedaan aan zijn recht op een eerlijk proces doordat het in beslag genomen mes is zoekgeraakt en verder omdat enkel verdachte als verdachte is aangemerkt en geen nader onderzoek is gedaan naar het door verdachte geschetste scenario.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het uitgangspunt dat slechts ernstige schendingen van beginselen van een goede procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort wordt gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak, leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vervolging.
De rechtbank overweegt dat verdachte in zijn eerste twee verklaringen niet inhoudelijk over de zaak heeft willen verklaren en dat hij eerst in zijn derde verklaring bij de politie een inhoudelijke verklaring over de zaak heeft afgelegd. De rechtbank overweegt dat verdachte direct heeft bekend te hebben gestoken en dat vervolgens onderzoek heeft plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat uit de derde verklaring van verdachte niet direct onmiskenbaar een noodweer-verweer volgt, waarnaar onderzoek had moeten worden gedaan. Bovendien zijn in dat kader vervolgens in maart 2012 onderzoekswensen ruimhartig toegewezen en zijn getuigen gehoord.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat geen sprake is geweest van een ernstige schending van de beginselen van een goede procesorde, zoals hierboven omschreven. Ook het zoekraken van het in beslag genomen mes levert, naar het oordeel van de rechtbank, niet een dergelijke ernstige schending op.
Niet aannemelijk is geworden dat het mes opzettelijk is zoekgemaakt en niet is onderzocht om de verdachte in enig gerechtvaardigd belang te schaden.
Evenmin is aannemelijk geworden dat het zoekraken van het mes is geschied met grove veronachtzaming van de verdedigingsbelangen. Weliswaar is niet kunnen blijken waar, wanneer en waardoor het mes is zoekgeraakt, maar er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de rechtbank ertoe nopen te veronderstellen dat dit is geschied om te beletten dat ten aanzien daarvan het beoogde (DNA-)onderzoek zou plaatsvinden of om de verdachte opzettelijk anderszins in zijn verdedigingsbelangen te schaden, onderscheidenlijk dat dit zoekraken is geschied met grove veronachtzaming van de verdedigingsbelangen.
Zo zijn met betrekking tot de aanwezigheid van een mogelijk tweede mes bij het incident, diverse getuigen gehoord en is onderzoek verricht.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging en heeft de rechtbank voorts vastgesteld dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 DE BEWIJSMIDDELEN EN DE BEOORDELING DAARVAN
Inleiding
Op zaterdag 10 december 2011 omstreeks 05.50 uur kregen verbalisanten de melding te gaan naar de Koopmanstraat in Almere, alwaar een steekpartij zou hebben plaatsgevonden. Ter plaatse aangekomen, troffen zij een grote groep mensen aan en zagen zij ter hoogte van de ING bank twee portiers, die een man in bedwang hielden. Dit bleek later verdachte te zijn en hij is aangehouden.
Tevens zagen de verbalisanten, op enige afstand, een andere persoon op de grond liggen en zij zagen dat deze persoon bloedde aan zijn gezicht, hals en aan de zijkant van zijn romp. Dit bleek de latere aangever [slachtoffer 1] te zijn. Hij is door ambulancepersoneel ter plaatse medische behandeld en vervolgens afgevoerd naar het AMC in Amsterdam. Een dag later heeft hij aangifte gedaan.
Op 10 december 2011 is later op de dag ook door de vriendin van aangever [slachtoffer 1], aangeefster [slachtoffer 2], aangifte gedaan.
Naar aanleiding van het voorgaande is een onderzoek gestart en zijn onder meer camerabeelden van cameratoezicht en van de Rabobank bekeken en zijn diverse getuigen gehoord.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte aangever meerdere keren met een mes heeft gestoken en dat daarbij ook, ten gevolge van het zwaaien met het mes door verdachte, aangeefster [slachtoffer 2] gewond is geraakt. De officier van justitie heeft gewezen op de aangiftes en de zich in het dossier bevindende verklaringen van de getuigen en heeft aangevoerd dat deze worden ondersteund door de zich in het dossier bevindende camerabeelden.
Door met kracht op aangever [slachtoffer 1] in te steken op verschillende plaatsen in het bovenlichaam en bij de nek waar ook vitale organen gemakkelijk geraakt hadden kunnen worden, heeft verdachte op zijn minst voorwaardelijk opzet gehad op de dood van aangever [slachtoffer 1].
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat er meer messteken lijken te zijn dan de bewijsmiddelen kunnen aantonen, hetgeen zou kunnen duiden op de aanwezigheid van een tweede mes, waarbij aangever zichzelf mogelijk één of meerdere steekwonden heeft toegebracht.
De raadsman heeft zich voor wat betreft de vraag of verdachte aangever opzettelijk met het mes heeft gestoken, gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De raadsman heeft verzocht verdachte vrij te spreken van het onder 2 ten laste gelegde. Daartoe heeft hij aangevoerd dat geen sprake is geweest van openlijke geweldpleging door verdachte en anderen, nu juist [getuige 1] en [getuige 2] opvallend passief zijn gebleven.
Hij heeft voorts aangevoerd dat de door de vrienden dan wel bekenden van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] afgelegde getuigenverklaringen moeten worden uitgesloten van het bewijs, dan wel dat deze met grote behoedzaamheid dienen te worden beoordeeld. Ook de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] zijn niet voldoende betrouwbaar om als bewijs te dienen.
Verder heeft de raadsman aangevoerd dat geen causaal verband kan worden aangetoond tussen enig opzettelijke gedraging van de verdachte en de verwonding aan het been van [slachtoffer 2], nu geen vergelijkend onderzoek heeft kunnen plaatsvinden aan de hand van het in beslag genomen mes.
Ten slotte heeft de raadsman aangevoerd dat zelfs al zou vastgesteld kunnen worden dat verdachte [slachtoffer 2] heeft gestoken met een mes, dan niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte opzet heeft gehad op het toebrengen van letsel.
Het oordeel van de rechtbank
Door de verdediging is aangevoerd dat sprake is geweest van een tweede mes en dat mogelijk niet alle steekwonden zijn veroorzaakt door verdachte.
De rechtbank overweegt dat op de plaats delict slechts één mes is aangetroffen en dat verdachte in ieder geval een mes heeft gebruikt.
Door geen van de getuigen die in het kader van het strafrechtelijke onderzoek zijn gehoord, met uitzondering van [slachtoffer 1] (die zijn verklaring bij de rechter-commissaris op dit punt nuanceert), is gesproken over de aanwezigheid van een tweede mes. Evenmin blijkt uit de camerabeelden de aanwezigheid van een tweede mes. Ook verdachte zelf heeft niet verklaard een mes bij één van de overige aanwezige personen te hebben gezien.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er bij het incident sprake is geweest van de aanwezigheid en het gebruik van een tweede mes.
De rechtbank is van oordeel dat, onder verwijzing naar de aangifte , de geneeskundige verklaring en de bekennende verklaring van de verdachte , wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte [slachtoffer 1] meerdere keren heeft gestoken met een mes.
Ten aanzien van het bestanddeel opzet overweegt de rechtbank het volgende. Opzet is aanwezig indien deze in onvoorwaardelijke vorm blijkt uit de bewijsmiddelen, maar ook indien uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte door te handelen zoals hij deed bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op een bepaald gevolg, in dit geval de dood van aangever. Door met een mes meerdere keren te steken in de richting van het bovenlichaam en het hoofd van het slachtoffer heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer daarbij het leven zou laten. Het is een feit van algemene bekendheid dat zich op die plek in het lichaam vitale organen bevinden, waardoor dusdanig letsel en bloedverlies kan worden veroorzaakt dat een aanmerkelijke kans bestaat dat het slachtoffer als gevolg daarvan komt te overlijden.
Krachtig steken in die delen van het lichaam met een mes roept een aanmerkelijke kans op de dood in het leven. Verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook bewust deze aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 1] daardoor zou komen te overlijden, aanvaard. Aldus is de rechtbank van oordeel dat bij verdachte sprake was van voorwaardelijk opzet om [slachtoffer 1] te doden.
Het onder 1 ten laste gelegde kan dan ook naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend worden bewezen.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde overweegt de rechtbank het volgende.
Voor een veroordeling ter zake van openlijke geweldpleging is het enkel getalsmatig versterken van een groep onvoldoende, echter niet vereist is dat alle daders zelf geweld hebben toegepast. Bewezen dient te worden dat alle betrokkenen opzet hebben gehad op het in vereniging plegen van openlijk geweld en dat zij daaraan een voldoende significante of wezenlijke bijdrage hebben geleverd. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de zich in het dossier bevindende verklaringen, alsmede gelet op de camerabeelden, niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [getuige 1] en [getuige 2] een dergelijke significante of wezenlijke bijdrage hebben geleverd. De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van het onder 2 primair ten laste gelegde.
De rechtbank overweegt dat aangever [slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij is geschopt en geslagen en dat hij een kopstoot heeft gekregen.
Hij heeft voorts verklaard dat hij door verdachte in zijn hand is gebeten .
De aangifte wordt ondersteund door de zich in het dossier bevindende geneeskundige verklaring, waaruit volgt dat aan de linkerhand van aangever [slachtoffer 1] een bijtwond met een bloeduitstorting en een schaafwond was waar te nemen .
Verdachte heeft ook bekend aangever [slachtoffer 1] te hebben gebeten .
Door de raadsman is aangevoerd dat de verklaringen van de vrienden en bekenden van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] moeten worden uitgesloten van het bewijs, dan wel dat hier behoedzaam mee moet worden omgegaan. Ook de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] zijn volgens de raadsman onbetrouwbaar en moeten worden uitgesloten van het bewijs.
De rechtbank overweegt dat door de raadsman niet is gemotiveerd waarom de verklaringen als zijnde onbetrouwbaar van het bewijs zouden moeten worden uitgesloten. De rechtbank overweegt dat zij geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid en geloofwaardigheid van de zich in het dossier bevindende verklaringen. De rechtbank overweegt daartoe dat de verklaringen op hoofdlijnen met elkaar overeenkomen en dat de vrienden/bekenden van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ook mogelijk voor henzelf belastende verklaringen hebben afgelegd, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank bijdraagt aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van hun verklaringen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat alle zich in het dossier bevindende verklaringen kunnen worden gebezigd voor het bewijs.
De rechtbank overweegt dat de aangifte voorts wordt ondersteund door de verklaring van aangeefster [slachtoffer 2], die heeft verklaard dat aangever [slachtoffer 1] werd geslagen .
Voorts wordt de aangifte ondersteund door de verklaringen van de getuigen
[getuige 3] (slaan en schoppen van [slachtoffer 1] door verdachte) en [getuige 4] (slaan van [slachtoffer 1] door verdachte).
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de mishandeling van aangever [slachtoffer 1] door verdachte wettig en overtuigend kan worden bewezen.
De rechtbank overweegt dat aangeefster [slachtoffer 2] heeft verklaard dat zij door verdachte op haar wang is geslagen en dat deze daardoor opgezwollen was en dat zij daar pijn aan had. Zij heeft voorts verklaard dat zij in het ziekenhuis zag dat zij een steekwond had aan haar rechterarm en een steekwond aan haar rechterbeen .
De verklaring van aangeefster wordt ondersteund door de zich in het dossier bevindende geneeskundige verklaring, waaruit volgt dat er op de rechter bovenarm van aangeefster een snijwond van 1,5 centimeter zat, een bloeduitstorting op de rechter elleboog, een wond van 10 centimeter op het rechterbeen en dat sprake was van een opgezwollen rechterwang .
De rechtbank overweegt dat de hiervoor genoemde verwondingen in het been en in de arm van aangeefster duiden op mesverwondingen.
Aangeefster heeft verklaard dat zij heeft geprobeerd verdachte van [slachtoffer 1] af te krijgen, dat zij verdachte heeft geslagen en dat zij, toen verdachte op de grond lag en het mes nog vast had, verdachte heeft geschopt .
Ook de getuige [getuige 3] heeft verklaard dat aangeefster verdachte heeft geschopt.
De rechtbank overweegt dat er aldus in ieder geval twee contactmomenten zijn geweest tussen verdachte en aangeefster [slachtoffer 2].
Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen acht zij het niet aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van een tweede mes.
De getuigen [getuige 5] en [getuige 6] hebben beiden verklaard dat zij verdachte zagen zwaaien met een mes.
Gelet op de hiervoor aangehaalde constateringen is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verwondingen die bij aangeefster [slachtoffer 2] zijn ontstaan, zijn toegebracht door het mes van de verdachte ten tijde van de contactmomenten die er tussen hen beiden zijn geweest.
Verdachte zelf heeft, in reactie op de opmerking van verbalisanten dat aangeefster [slachtoffer 2] twee keer is gestoken, verklaard dat dit dan tijdens de worsteling moet zijn gebeurd .
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, door met een mes om zich heen te zwaaien, terwijl er zich meerdere personen in zijn directe nabijheid bevonden (waaronder aangeefster [slachtoffer 2]), bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij daarbij ook een ander zou kunnen raken. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank bij verdachte sprake geweest van voorwaardelijk opzet om [slachtoffer 2] te mishandelen.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat het onder 2 subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat:
1.
hij op 10 december 2011 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen, (met kracht) met een mes, heeft gestoken in/op/tegen de wang en het achterhoofd, en de nek/hals en de (rechter)pols en de rug en de borst en de buik, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 10 december 2011 in de gemeente Almere, opzettelijk mishandelend
- [slachtoffer 1] in zijn hand heeft gebeten en een kopstoot heeft gegeven en heeft geslagen en geschopt tegen het lichaam (terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag/zat), waardoor deze [slachtoffer 1] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden en
- [slachtoffer 2] heeft geslagen in/op/tegen het gezicht en met een mes, heeft gestoken en/of gesneden in het (rechter)been en de (rechter)arm, waardoor deze [slachtoffer 2] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Van het onder 1 en 2 subsidiair meer of anders ten laste gelegde zal verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
Feit 1:
Poging tot doodslag.
Feit 2:
Mishandeling, meermalen gepleegd.
Door de raadsman is een beroep gedaan op noodweer, noodweerexces dan wel putatief noodweer of putatief noodweerexces. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
De rechtbank overweegt allereerst dat zij de stelling van de verdediging, inhoudende dat [slachtoffer 1] moet worden aangemerkt als de agressor, niet deelt. De rechtbank overweegt dat door [getuige 1] en/of [getuige 2] ongepaste opmerkingen zijn gemaakt jegens de vriendin van [slachtoffer 1], aangeefster [slachtoffer 2]. Vervolgens is [slachtoffer 2] in eerste instantie de persoon geweest die is teruggelopen richting verdachte, [getuige 1] en [getuige 2]. Pas na de tweede opmerking die werd gemaakt jegens [slachtoffer 2], is [slachtoffer 1] ook hun kant op gelopen.
De rechtbank ziet [slachtoffer 1] dan ook niet als de initiatiefnemer en dus als agressor.
De rechtbank overweegt dat binnen het incident dat heeft plaatsgevonden, sprake is geweest van meerdere (contact)momenten tussen verdachte en aangever [slachtoffer 1]. De rechtbank merkt het moment dat [slachtoffer 1] een klap geeft aan [getuige 1] aan als het eerste moment. De rechtbank is van oordeel dat van dat moment gesteld kan worden dat dit een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van [getuige 1] opleverde, waartegen hijzelf dan wel een ander zich mocht verdedigen. Direct daarop volgde ook een actie van verdachte. Verdachte zelf heeft daarover verklaard dat hij [slachtoffer 1] heeft vastgepakt bij zijn jas ter hoogte van zijn borst en hem bij [getuige 1] heeft weggeduwd. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat dit niet was bedoeld om de aanranding af te wenden, maar om [slachtoffer 1] aan te spreken op zijn gedrag.
De rechtbank is van oordeel dat op dat moment een einde was gekomen en gebracht aan de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van [getuige 1] door [slachtoffer 1]. Aldus was op dat moment geen sprake meer van een noodweersituatie en is de rechtbank van oordeel dat verdachte, door vervolgens wederom tot actie over te gaan, zichzelf in de volgende situatie heeft gebracht. De rechtbank overweegt dat een situatie van culpa in causa echter niet per definitie in de weg staat aan een geslaagd beroep op noodweer. Er kunnen zich immers feiten en omstandigheden voordoen die een nieuwe noodweersituatie in het leven roepen.
Door verdachte wordt over het tweede moment verklaard dat hij dacht dat hij in zijn rug werd geprikt, dan wel gestoken. Het prikken dan wel steken in de rug van verdachte door een ander zou naar het oordeel van de rechtbank een nieuwe noodweersituatie in het leven hebben kunnen roepen. Zoals de rechtbank echter hiervoor reeds heeft overwogen is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat sprake is geweest van de aanwezigheid van een tweede mes.
Voorts overweegt de rechtbank dat op de camerabeelden op een later moment de blote rug van verdachte zichtbaar in beeld is en dat op zijn rug op dat moment nog geen letsel zichtbaar is. Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat ook op het tweede moment geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding en mitsdien van een noodweersituatie. Ook daarna is geen situatie meer ontstaan die zou kunnen worden aangemerkt als een noodweersituatie.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat geen sprake was van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweer dan wel noodweerexces wordt verworpen.
Door de raadsman is subsidiair aangevoerd dat sprake is geweest van putatief noodweer dan wel putatief noodweerexces.
Verdachte heeft verklaard dat hij voelde dat hij door iets in zijn rug werd geprikt en dat het na enkele seconden vochtiger werd op zijn rug en het begon te branden. Verdachte heeft niet verklaard bij één van de andere aanwezige personen een mes te hebben gezien. Zoals reeds aangegeven blijkt ook uit de overige getuigenverklaringen en de camerabeelden niet dat een andere persoon een mes vast heeft gehad. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de omstandigheden van het geval dan ook niet dat er sprake was van een situatie, waarin verdachte gerechtvaardigd kon menen, dat hij zichzelf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding moest verdedigen. Van putatief noodweer(exces) is derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
De feiten en verdachte zijn mitsdien strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van een op te leggen straf verzocht om te volstaan met een straf die naar duur en intensiteit overeenkomt met de straf die naar verwachting aan de aangevers en/of de getuige [getuige 4] zal worden opgelegd. De raadsman heeft aangevoerd dat oplegging van een maatregel niet aan de orde komt, nu niet kan worden vastgesteld dat er enige relatie bestaat tussen een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens of een ziekelijke stoornis en de ten laste gelegde feiten.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de ernst van de feiten in het bijzonder het volgende.
De rechtbank acht het bewezen verklaarde buitengewoon ernstig. Verdachte heeft aangever op twee momenten meerdere keren met een mes gestoken, waarbij ook de vriendin van aangever is geraakt.
Het door verdachte gepleegde misdrijf, gepleegd op straat midden in het uitgaansgebied van Almere, is niet alleen voor de slachtoffers bijzonder traumatiserend, maar versterkt tevens gevoelens van angst en onveiligheid binnen de maatschappij als geheel.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan de mishandeling van [slachtoffer 2].
Door zijn handelen heeft verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de beide aangevers en heeft hij bij aangever [slachtoffer 1] ernstig letsel (meerdere steekverwondingen in borst, rug en hals) veroorzaakt. Het is aan het toeval te danken dat [slachtoffer 1] niet dodelijk is getroffen door de verdachte.
De rechtbank overweegt dat ten aanzien van artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht (doodslag) geen richtlijnen zijn opgenomen in de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS. De rechtbank overweegt dat de oriëntatiepunten van het gerechtshof Leeuwarden uitgaan van een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren voor doodslag. Daarbij wordt een aantal strafverminderende en strafverhogende factoren genoemd.
De rechtbank heeft voornoemde oriëntatiepunten als uitgangspunt genomen bij het bepalen van de op te leggen straf, waarbij de rechtbank overweegt dat bij het onder 1 bewezen verklaarde feit sprake was van een poging.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank in beginsel uit van een gevangenisstraf voor de duur van ruim vijf jaar voor het onder 1 bewezen verklaarde feit.
De rechtbank overweegt dat in het onderhavige geval is gebleken van strafverzwarende factoren. In dat kader overweegt de rechtbank dat verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 30 oktober 2012, reeds eerder is veroordeeld ter zake van strafbare feiten, waaronder voor geweldsdelicten. Kennelijk hebben eerder aan hem opgelegde straffen, waaronder vrijheidsbenemende straffen, hem er niet van kunnen weerhouden opnieuw ernstige strafbare feiten te plegen.
Voorts heeft verdachte zich naast de poging doodslag schuldig gemaakt aan de mishandeling van zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2], hetgeen de rechtbank als strafverzwarend aanmerkt.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de hierna te melden gevangenisstraf passend en geboden is.
Voor aanvang van de terechtzitting hebben [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zich als benadeelde partijen in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van de aan verdachte respectievelijk onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten. De hoogte van die schade wordt (na aanvulling ter terechtzitting van 21 november 2012) door de benadeelde partijen begroot op bedragen van respectievelijk € 5.700,64 en € 1.497,46.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] (inclusief de aanvulling, zoals gedaan ter terechtzitting van 21 november 2012) en [slachtoffer 2] toe te wijzen, beiden met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair verzocht de vorderingen van de benadeelde partijen af te wijzen dan wel om deze benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen, in verband met de door hem bepleite vrijspraak, dan wel ontslag van alle rechtsvervolging. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat beoordeling van de vorderingen van de benadeelde partijen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zodat ook om die reden de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vorderingen. Daartoe heeft de raadsman gewezen op het civielrechtelijke leerstuk van de eigen schuld bij een onrechtmatige daad.
Het oordeel van de rechtbank
Benadeelde partij [slachtoffer 1]
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij
[slachtoffer 1] rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van de onder 1 en 2 subsidiair bewezen verklaarde feiten.
Zoals door de rechtbank hierboven reeds is overwogen is geen sprake geweest van eigen schuld aan de zijde van [slachtoffer 1], zodat daarbij bij het beoordelen van de hoogte van de schade dan ook geen rekening hoeft te worden gehouden. De gevorderde schade is door de verdediging niet inhoudelijk betwist.
De hoogte van die schade is naar het oordeel van de rechtbank dan ook genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 5.700,64, vermeerderd met de kosten die – tot op heden – worden begroot op nihil.
De vordering van de benadeelde partij, die in die vordering ontvankelijk is, is in dier voege toewijsbaar.
De rechtbank zal voorts aan de verdachte op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een geldsom van € 5.700,64 ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1].
Benadeelde partij [slachtoffer 2]
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde feit.
De rechtbank overweegt dat de gevorderde materiële schade onder meer bestaat uit schade aan een laars en aan een legging. De rechtbank overweegt dat bij [slachtoffer 2] ten aanzien van die schade, civielrechtelijk gezien, mogelijk sprake is van (een bepaalde mate van) eigen schuld (aangezien zij zelf trappende bewegingen heeft gemaakt richting verdachte), ten gevolge waarvan het gevorderde bedrag zou moeten worden gematigd dan wel geheel zou moeten worden afgewezen. Aldus kan de rechtbank thans niet zonder meer vaststellen of deze schade door de verdachte, zijnde een direct gevolg van het door hem begane bewezen verklaarde feit, aan de benadeelde partij zou moeten worden vergoed. Beoordeling van de vordering, in het licht van het voorgaande bezien, brengt naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding met zich.
De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] in dat deel van haar vordering niet-ontvankelijk is en dat de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de overige gevorderde materiële schade geen sprake is geweest van eigen schuld. Deze schade is door de verdediging ook niet inhoudelijk betwist, zodat dit deel van de gevorderde materiële schade voor toewijzing vatbaar is.
De rechtbank overweegt dat ook de gevorderde immateriële schade door de benadeelde partij is onderbouwd. Ook deze schade is door de verdediging niet inhoudelijk betwist, anders dan dat door de raadsman is gewezen op het eigen aandeel van [slachtoffer 2]. De rechtbank is echter van oordeel dat, gelet op hetgeen [slachtoffer 2] is overkomen en gelet op de gevolgen voor haar daarvan, de gevorderde schade zeer aannemelijk is.
De hoogte van de totale schade is mitsdien genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 1.053,33, vermeerderd met de kosten die – tot op heden – worden begroot op nihil.
De vordering van de benadeelde partij, die in die vordering ontvankelijk is, is in dier voege toewijsbaar.
De rechtbank zal voorts aan de verdachte op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een geldsom van € 1.053,33 ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2].
10 TOEPASSELIJKHEID WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De beslissing berust op de artikelen 10, 27, 36f, 45, 57, 63, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vrijspraak
- verklaart niet bewezen hetgeen onder 2 primair aan verdachte is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1 en 2 subsidiair ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 5 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat onder 1 en 2 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart de bewezen verklaarde feiten strafbaar;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren;
- bepaalt dat de tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Benadeelde partij [slachtoffer 1]
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1], wonende te Almere, van een bedrag van € 5.700,64 (zegge: zevenenvijftighonderd euro en vierenzestig cent), vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop het thans bewezen verklaarde feit jegens de benadeelde partij werd gepleegd, te weten 10 december 2011, tot die van de voldoening;
- veroordeelt de verdachte voorts in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
- legt op aan de verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 5.700,64 ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] voornoemd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 63 dagen hechtenis;
- bepaalt dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de benadeelde partij
[slachtoffer 1] (in zoverre) komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij
[slachtoffer 1], daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de Staat (in zoverre) komt te vervallen;
Benadeelde partij [slachtoffer 2]
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2], wonende te Almere, van een bedrag van € 1.053,33 (zegge: duizenddrieënvijftig euro en drieëndertig cent), vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop het thans bewezen verklaarde feit jegens de benadeelde partij werd gepleegd, te weten 10 december 2011, tot die van de voldoening;
- veroordeelt de verdachte voorts in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
- legt op aan de verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 1.053,33 ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2] voornoemd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 20 dagen hechtenis;
- bepaalt dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] (in zoverre) komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2], daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de Staat (in zoverre) komt te vervallen;
- bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] voor wat het meer gevorderde betreft in haar vordering niet-ontvankelijk is en dat zij haar vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Holten, voorzitter, mrs. G. Blomsma en L.G. Wijma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. van Olst-van Esch, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 december 2012.