ECLI:NL:RBZUT:1998:AA3424

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
3 december 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/1097 t/m 98/1099 AW 06
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluiten inzake arbeidsongeschiktheid en bezwaarprocedure van ambtenaar

In deze zaak heeft de rechtbank Zutphen op 3 december 1998 uitspraak gedaan over de verzoeken om voorlopige voorzieningen van een ambtenaar, verzoekster, die in dienst was van de gemeente Apeldoorn. Verzoekster had zich op 17 juni 1998 ziekgemeld en was op 1 augustus 1998 ontheven uit haar functie en overgeplaatst naar een andere afdeling. De bedrijfsarts had op 7 september 1998 geoordeeld dat verzoekster nog steeds (situationeel) arbeidsongeschikt was. Verzoekster maakte bezwaar tegen dit oordeel, maar haar bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet binnen de gestelde termijn van 3 x 24 uur was ingediend. Verzoekster verzocht om voorlopige voorzieningen, waarbij de president van de rechtbank diende te beoordelen of er onverwijlde spoed was en of de besluiten van de gemeente geschorst dienden te worden.

De president overwoog dat de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekster in haar bezwaar tegen het oordeel van de bedrijfsarts een besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat verzoekster niet kon worden verweten dat zij niet binnen de gestelde termijn had gereageerd. De president oordeelde dat de communicatie van de bedrijfsarts niet duidelijk genoeg was en dat verzoekster niet had hoeven begrijpen dat zij niet meer arbeidsongeschikt was. Daarom werd het besluit tot niet-ontvankelijkverklaring geschorst. Ook het besluit tot tijdelijke tewerkstelling werd geschorst, omdat dit in strijd was met de CAR. Het verzoek tot schorsing van het eerdere besluit van 23 juli 1998 werd afgewezen, maar de gemeente Apeldoorn werd veroordeeld in de proceskosten van verzoekster.

De president besloot de bestreden besluiten van 29 oktober 1998 te schorsen tot zes weken na de bekendmaking van de besluiten op bezwaar, en veroordeelde de gemeente Apeldoorn tot betaling van de proceskosten en het vergoeden van het griffierecht aan verzoekster.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Reg.nrs.: 98/1097 t/m 98/1099 AW 06
UITSPRAAK
op de verzoeken om een voorlopige voorziening in de geschillen tussen:
A, wonende te B, verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 23 juli 1998 en 29 oktober 1998 (tweemaal).
2. Procesverloop
Namens verzoekster heeft mevrouw mr. M.F. Baltussen, advocaat te Apeldoorn, bij brieven van 3 augustus 1998 en 30 oktober 1998 bezwaarschriften bij verweerder ingediend.
Bij brief van 30 oktober 1998 is verzocht om voorlopige voorzieningen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 26 november 1998, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door eerdergenoemde gemachtigde,
terwijl verweerder, daartoe opgeroepen, zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.M. van Wijk-Paalvast, juridisch adviseur bij Leeuwendaal advies B.V. te Rijswijk, H. Hop, M. Fleuren en R. van den Berg. Tevens is, daartoe ambtshalve opgeroepen, aldaar verschenen en gehoord J.T.M. Groenen, bedrijfsarts bij Arbo-dienst Apeldoorn/Deventer e.o..
3. Motivering
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan, of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat de geschillen in de bodemprocedures worden beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissingen in die procedures.
Verzoekster is sedert 1987 in dienst van de gemeente Apeldoorn. Met ingang van 1 januari 1989 is verzoekster werkzaam als medewerkster bij de afdeling X van de Stadsbank.
Verzoekster heeft zich op 17 juni 1998 ziekgemeld.
Bij het bestreden besluit van 23 juli 1998 is verzoekster met ingang van 1 augustus 1998 op grond van artikel 15:1:10, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR) ontheven uit de functie van medewerkster bij de afdeling X en overgeplaatst c.q. benoemd in de functie van medewerkster […] bij de afdeling Y van de Stadsbank.
Op 7 september 1998 heeft de bedrijfsarts J.T.M. Groenen verzoekster schriftelijk meegedeeld dat hij haar nog (situationeel) arbeidsongeschikt acht.
Bij brief van 21 oktober 1998 is namens verzoekster bezwaar gemaakt tegen dit oordeel voor zover dat oordeel is aan te merken als een oordeel omtrent arbeidsgeschiktheid in de zin van artikel 7:14:9 van de CAR. Tevens is verzocht om een geneeskundige commissie te benoemen.
Bij het bestreden besluit van 29 oktober 1998 is verzoeksters bezwaar tegen vorenbedoeld oordeel van de bedrijfsarts niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat dat bezwaar niet binnen de daarvoor gestelde 3 x 24 uur is ingediend.
Bij het bestreden besluit van dezelfde datum heeft verweerder, onder verwijzing naar het hiervoorbedoelde oordeel van de bedrijfsarts, ten aanzien van verzoekster een reïntegratieplan vastgesteld, inhoudende dat verzoekster van 4 november 1998 tot 4 januari 1999 wordt geplaatst op de afdeling Z van de Stadsbank en dat nadien afspraken zullen worden gemaakt over haar reïntegratie in de functie medewerker inkomensbeheer op de afdeling Y van de Stadsbank.
De president overweegt als volgt.
Op grond van artikel 7:14:9, eerste lid, van de CAR kan de ambtenaar die zich met het oordeel van de bedrijfsarts omtrent (onder meer) de vraag of de ambtenaar wegens ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen, niet kan verenigen hiervan, maar in ieder geval binnen 3 x 24 uur nadat dit oordeel te zijner kennis is gebracht, onder opgave van redenen aan burgemeester en wethouders schriftelijk mededeling doen.
Ingevolge het tweede lid van artikel 7:14:9 van de CAR dient voorzover hier van belang , indien burgemeester en wethouders de bedenkingen van de ambtenaar niet of niet voldoende gegrond achten, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vier weken na ontvangst van de bedenkingen, een geneeskundig onderzoek te worden ingesteld door een commissie van drie geneeskundigen.
In het vijfde lid van artikel 7:14:9 van de CAR is bepaald dat de ambtenaar hangende de behandeling van bedenkingen aan het in eerste lid genoemde oordeel geen gevolg behoeft te geven.
Een beslissing strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de ambtenaar in zijn bedenkingen tegen het oordeel van de bedrijfsarts moet naar dezerzijds voorlopig oordeel worden aangemerkt als een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit die de ambtenaar los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb, aangezien die beslissing meebrengt dat de ambtenaar gehouden is gevolg te geven aan het oordeel van de bedrijfsarts en derhalve gedwongen kan worden om zijn werk te hervatten. Gezien het vorenoverwogene is het besluit van 29 oktober 1998, waarbij verzoekster niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar tegen het oordeel van de bedrijfsarts een besluit in de zin van de Awb, genomen ter voorbereiding van het tweede besluit van 29 oktober 1998.
Met betrekking tot de vraag of er aanleiding is om deze besluiten te schorsen wordt als volgt overwogen.
Op de in geding zijnde schriftelijke verklaring van de bedrijfsarts is aangekruist dat verzoekster nog arbeidsongeschikt is met de toevoeging "(situationeel)". Vervolgens wordt opgemerkt dat verzoekster wel situationeel arbeidsongeschikt is, doch niet om (een) medische reden, dat wil zeggen niet op grond van ziekte/gebrek. Tijdens een eerder spreekuurbezoek op 20 augustus 1998 heeft de bedrijfsarts verzoekster schriftelijk voorgehouden dat zij nog arbeidsongeschikt was, eveneens met de toevoeging "(situationeel)", evenwel zonder nadere opmerkingen.
Ter zitting heeft de bedrijfsarts verklaard dat hij verzoekster mondeling eveneens op 7 september 1998 heeft meegedeeld dat zij op medische gronden niet meer ziek was, maar dat dat niet betekende dat zij weer meteen volledig aan het werk zou moeten, gezien het conflict met verweerder.
Gelet op een en ander is de president voorshands van oordeel dat verzoekster niet kan worden verweten dat zij verweerder niet binnen 3 x 24 uur schriftelijk heeft meegedeeld dat zij zich met het oordeel van de bedrijfsarts niet kon verenigen. Verzoekster had, gelet op de voor tweeerlei uitleg vatbare schriftelijke en mondelinge mededelingen van de bedrijfsarts, niet behoeven te begrijpen dat hij haar niet meer wegens ziekte verhinderd achtte tot het vervullen van haar betrekking. In dat oordeel wordt voldoende grond gevonden voor schorsing van het besluit tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekster in haar bedenkingen tegen het oordeel van de bedrijfsarts.
Uit het vorenstaande volgt mede dat het besluit van 29 oktober 1998 strekkende tot tijdelijke tewerkstelling van verzoekster is genomen in strijd met artikel 7:14:9, vijfde lid, van de CAR, hetgeen meebrengt dat het in de bodemprocedure naar voorlopig oordeel niet in stand zal kunnen blijven. Daarin wordt aanleiding gevonden om ook dit besluit te schorsen. Onder deze omstandigheden heeft verzoekster geen (spoedeisend) belang bij schorsing van het besluit van 23 juli 1998, reden waarom het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen. Overigens zou dit besluit naar voorlopig oordeel de toetsing in een bodemprocedure wel kunnen doorstaan.
De president acht tot slot termen aanwezig om verweerder terzake van de bestreden besluiten van 29 oktober 1998 te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van de verzoeken tot schorsing van deze besluiten heeft moeten maken.
Voor het overige bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
4. Beslissing
De president van de rechtbank,
recht doende:
- schorst de bestreden besluiten van 29 oktober 1998 tot zes weken na de dag van bekendmaking van de besluiten op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op f 2.840,-, te betalen door de gemeente Apeldoorn;
- bepaalt dat de gemeente Apeldoorn het betaalde griffierecht van f 420,aan verzoekster vergoedt;
- wijst het verzoek tot schorsing van het besluit van 23 juli 1998 af.
Aldus gegeven door mr. M.J. van Lee, fungerend president,
en in het openbaar uitgesproken op 3 december 1998
in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op:
reg.nrs. 98/1097 t/m 98/1099 AW 06