ECLI:NL:RBZUT:1999:AA3671

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
8 maart 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/166 en 99/171 GEMWT 29
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.A. Lok
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake handhaving bestemmingsplan en dwangsombesluit

In deze zaak heeft de rechtbank Zutphen op 8 maart 1999 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, A, heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op zijn bezwaarschrift gericht tegen een besluit van 6 juni 1996, waarbij verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ermelo, heeft geweigerd een handhavingsbesluit te nemen ten aanzien van C, een bouwmaterialenhandel. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet tijdig een beslissing heeft genomen en dat dit niet onredelijk laat is gebeurd, ondanks dat er meer dan 17 maanden zijn verstreken sinds de eerdere uitspraak van de rechtbank. De rechtbank oordeelt dat verweerder bevoegd is om een handhavingsbesluit te nemen en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat het illegale gebruik van de grond wordt gedoogd. De rechtbank heeft de voorlopige voorziening getroffen dat verweerder ervoor moet zorgen dat het gebruik van de grond achter de 16-meter-grens wordt beëindigd. Tevens is verweerder veroordeeld in de kosten van verzoeker en is het griffierecht aan verzoeker vergoed. De uitspraak is gedaan in het kader van bestuursrechtelijke procedures en betreft de handhaving van bestemmingsplannen en de toepassing van dwangsommen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Zutphen
Sector bestuursrecht
Reg.nrs: 99/166 en 99/171 GEMWT 29
UITSPRAAK
op het verzoek om een voorlopige voorziening in de geschillen tussen:
A te B, verzoeker
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ermelo, verweerder
C Bouwmaterialenhandel B.V. te Ermelo, derde-partij, hierna: C
1. Aanduiding bestreden besluit
Niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van verzoeker gericht tegen het besluit van 6 juni 1996 waarbij geweigerd is ten aanzien van C een handhavingsbesluit te nemen.
2. Feiten
Verweerder heeft gedoogd dat C zijn bedrijf in strijd met de bepalingen van het bestemmingsplan Buitengebied heeft uitgebreid, zulks in afwachting van legalisering door middel van planherziening. Bij besluit van 14 juni 1993 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland ambtshalve, doch na bezwaren van verzoeker in dit geding, goedkeuring onthouden aan de 19e herziening van het bestemmingsplan Buitengebied op de grond dat deze herziening ten onrechte voorzag in aanmerkelijke uitbreiding van het bedrijf. De beroepen van verweerder en C gericht tegen dit besluit zijn door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 25 april 1994 verworpen (AB 1994/579). Bij besluit van 23 februari 1995 heeft verweerder C onder last van een dwangsom aangezegd gebruik van nader aangegeven percelen en gebouwen ten behoeve van de bouwmaterialenhandel te staken. Bij besluit van 12 juli 1995 is het bezwaarschrift van C ongegrond verklaard. Daarbij is een beroep op het overgangsrecht verworpen. Bij uitspraak van 13 oktober 1995 is het dwangsombesluit geschorst in afwachting van nader onderzoek in de hoofdzaak naar het antwoord op de vraag of C met succes een beroep kon doen op het overgangsrecht. Verweerder heeft daarop het dwangsombesluit bij besluit van 12 december 1995 ingetrokken met als motivering dat hij niet kon aantonen dat C geen succesvol beroep kan doen op het overgangsrecht. Het besluit van 12 december 1995, door de rechtbank gezien als een tweede beslissing op het bezwaarschrift van C, is op een beroep van verzoeker in dit geding bij uitspraak van 2 april 1997 vernietigd op de grond dat niet verweerder doch C dient aan te tonen dat het gewraakte gebruik onder het overgangsrecht valt.
Het besluit van 12 juli 1995 (de eerste beslissing op het bezwaarschrift van C) is bij uitspraak van 4 september 1997 vernietigd en de rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien in dier voege dat C onder last van een dwangsom van f 250, -- per dag tot een maximum van f 65.000, -- werd aangezegd de opslag van voor de verkoop bestemd bouwmaterialen achter de in het primaire besluit bedoeld 16-meter grens van perceel A binnen drie maanden na de datum van verzending van de uitspraak (5 september 1997) te beëindigen en vervolgens beëindigd te houden.
Bij uitspraak van 1 september 1998 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraken van 2 april en 4 september 1997 bevestigd (JB 1998/238).
Lopende de procedure met betrekking tot de opslag op perceel A heeft verzoeker verweerder bij brief van 22 januari 1996 verzocht een handhavingbesluit te nemen met betrekking tot de verharding van perceel A.
Bij besluit van 6 juni 1996 heeft verweerder geweigerd een zodanig besluit te nemen op de grond dat hij niet bevoegd is wegens gebrek aan een met het bestemmingsplan strijdig gebruik. Het bezwaarschrift van verzoeker tegen dit besluit is bij besluit van 25 juli 1996 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 april 1997 heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen dit besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van verzoeker.
Deze uitspraak is bij uitspraak van 1 september 1998 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigd.
3. Procesverloop
Bij brief van 17 februari 1999 heeft mr. P.J. Graafstal, advocaat te Ermelo, namens verzoeker beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 6 juni 1996.
Tevens is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb met betrekking tot het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift alsmede het niet invorderen van de door de rechtbank aan C opgelegde dwangsom.
De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 5 maart 1999 waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.H. Mennema, advocaat te Ermelo.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw P.A.M. Baars-Spreuwenberg, ambtenaar der gemeente.
Voorts is C verschenen.
4. Motivering
4.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan, of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure.
4.2 Niet in geschil is dat verweerder niet tijdig een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van verzoeker heeft genomen. Gelet op artikel 6:2 van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over beroep met een besluit in de zin van artikel 1:3 van die wet gelijk gesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Gelet op artikel 6:12, derde lid, van de Awb wordt een beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing niet- ontvankelijk verklaard indien het onredelijk laat is ingediend.
In casu is ruim 17 maanden na de uitspraak van de rechtbank en ruim 5 maanden na de uitspraak in hoger beroep beroep ingesteld. Naar voorlopig oordeel kan bij beantwoording van de vraag of een beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op een bezwaarschrift onredelijk laat is ingediend, de termijn waarin een hoger beroep is behandeld niet aan de indiener van het beroepschrift worden tegengeworpen, ook al had dat hoger beroep geen opschortende werking met betrekking tot het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift. Daarvan uitgaande kan niet worden gezegd dat verzoeker onredelijk laat beroep heeft ingesteld. Ook overigens wordt naar voorlopig oordeel aan de eisen van ontvankelijkheid voldaan.
4.3 Gelet op de uitspraak van 1 september 1998 van de Afdeling bestuursrechtspraak staat vast dat verweerder bevoegd is een handhavingsbesluit te nemen met betrekking tot de verharding op het in geding zijnde perceelsgedeelte.
Een dwangsombesluit met betrekking tot opslag op dat perceelsgedeelte is in rechte onaantastbaar geworden. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder gehouden zou zijn de verharding, anders dan in afwachting van legalisering, te gedogen.
Ter zitting is namens verweerder meegedeeld dat de door de rechtbank aan C opgelegde dwangsom niet is ingevorderd en dat nog geen nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van verzoeker gericht tegen het besluit van 6 juni 1996 is genomen, omdat verweerder heeft besloten het illegale gebruik te gedogen in afwachting van legalisering door middel van herziening van het bestemmingsplan. Desgevraagd is namens verweerder meegedeeld dat nog geen ontwerp-bestemmingsplan overeenkomstig artikel 23 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ter inzage is gelegd en dat geen overleg heeft plaats gevonden met het provinciebestuur omtrent legalisering en dat ter zake geen besluit is genomen door de gemeenteraad. In aanmerking genomen dat reeds eerder aan een planherziening ten behoeve van uitbreiding van het bedrijf goedkeuring is onthouden bestond en bestaat naar voorlopig oordeel niet een voldoende concreet uitzicht op legalisering om een gedoogbesluit te rechtvaardigen.
Bovendien handelt verweerder ten opzichte van verzoeker in strijd met het beginsel van fair play door in dit stadium, zonder dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, alsnog in stelling te brengen dat het bestemmingsplan zal worden herzien.
Naar voorlopig oordeel komt een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van verzoeker waarbij niet alsnog een handhavingsbesluit met betrekking tot de verharding wordt genomen in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
Nu verweerder weigerachtig is de met betrekking tot de opslag verbeurde dwangsommen in te vorderen en de opslag thans op de verharding plaats vindt, zal verweerder bij de beslissing op het bezwaarschrift van verzoeker naar voorlopig oordeel - zo nodig met opzegging van het dwangsombesluit - een bestuursdwangbesluit dienen te nemen met betrekking tot het gebruik (opslag en verharding) van het perceelsgedeelte. Indien verweerder ten tijde van de uitspraak in de hoofdzaak (reg.nr. 99/167)(strekkende tot vernietiging van het niet tijdig nemen van een besluit) niet zelf reeds heeft beslist, zal de rechtbank naar verwachting met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door een bestuursdwangbesluit te nemen.
In aanmerking genomen dat verzoeker reeds vele jaren procedeert tegen illegale uitbreiding van het bedrijf, verweerder bepaald niet de wil heeft getoond daadwerkelijk tegen het illegale gebruik op te treden en reeds sedert 4 september 1997 een dwangsombesluit van kracht is, is er aanleiding de voorlopige voorziening te treffen als hieronder vermeld.
4.4 Het niet invorderen van de verbeurde dwangsommen is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en daartegen is geen bezwaarschrift ingediend. De president is dan ook niet bevoegd ten aanzien daarvan een voorlopige voorziening te treffen. Ter informatie van verzoeker zij er op gewezen dat in artikel 5:35 Awb is bepaald dat de bevoegdheid tot invordering van verbeurde dwangsommen verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij zijn verbeurd.
4.5 Er zijn termen verweerder met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de kosten van verzoeker (f 1420, -- voor verleende rechtsbijstand en f 200, -- verletkosten).
Gelet op het vorenstaande wordt beslist als volgt.
5.Beslissing
De president van de rechtbank,
recht doende;
- treft de voorlopige voorziening dat verweerder er voor zorg draagt dat gebruik (andere werken en werkzaamheden geen gebouwen zijnde daaronder begrepen) van de strook grond achter de bij partijen bekende 16-meter-grens anders dan overeenkomstig de agrarische bestemming uiterlijk veertien dagen na heden wordt beëindigd en niet wordt hervat;
- indien verweerder niet aan deze uitspraak voldoet verbeurt de gemeente Ermelo per dag f 250,
- tot een maximum van f 65.000, -- aan verzoeker;
- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
- veroordeelt verweerder in de kosten van verzoeker tot een bedrag van f 1620, --, te betalen door de gemeente Ermelo;
- gelast dat de gemeente Ermelo het door verzoeker betaalde griffierecht (f 225, --) aan hem vergoedt.
Aldus gewezen op 8 maart 1999 door mr. J.A. Lok, fungerend- president,
en op die datum door hem in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschift verzonden op: