ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 99/1080 BESLU 57
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zevenaar, eiser,
en
het Algemeen Bestuur van het Recreatieschap Achterhoek-Liemers, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 27 september 1999.
Op 16 december 1998 heeft de raad van de gemeente Zevenaar besloten om met ingang van 1 januari 2000 uit te treden uit de Gemeenschappelijke Regeling Recreatieschap Achterhoek-Liemers. Dit besluit is op 24 maart 1999 goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland.
Bij besluit van 29 maart 1999, bekendgemaakt bij brief van 7 april 1999, heeft verweerder de door de gemeente te betalen uittredingssom vastgesteld op f 1.775.000,-.
Tegen dit besluit is door eiser bij brief van 7 mei 1999 pro forma bezwaar gemaakt.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat de gronden van het bezwaar niet binnen de ingevolge artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde termijn zijn ingediend, alsmede dat eiser niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt.
Eiser heeft beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of verweerder terecht heeft aangenomen dat tegen zijn besluit tot vaststelling van de uittredingssom bezwaar kan worden gemaakt op voet van de Awb.
In artikel 28, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) is bepaald - voor zover hier van belang - dat geschillen omtrent de toepassing, in de ruimste zin, van een regeling tussen besturen van een of meer gemeenten en het bestuur van het openbaar lichaam door gedeputeerde staten worden beslist, voor zover die geschillen niet behoren tot die, vermeld in artikel 112, eerste lid, van de Grondwet of tot die, waarvan de beslissing krachtens artikel 112, tweede lid van de Grondwet is opgedragen hetzij aan de rechterlijke macht, hetzij aan gerechten die niet tot de rechterlijke macht behoren.
In artikel 112, eerste lid, van de Grondwet is aan de rechterlijke macht opgedragen de berechting van geschillen over burgerlijke rechten en over schuldvorderingen.
Ingevolge het tweede lid kan de wet de berechting van geschillen die niet uit burgerlijke rechtsbetrekkingen zijn ontstaan, opdragen hetzij aan de rechterlijke macht, hetzij aan gerechten die niet tot de rechterlijke macht behoren.
Verweerder heeft het besluit tot vaststelling van de uittredingssom aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb, waartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb beroep openstaat bij de bestuursrechter c.q. de rechtbank. Verweerder is van mening dat daarom sprake is van een geschil waarvan de beslissing krachtens artikel 112, tweede lid, van de Grondwet is opgedragen aan de rechterlijke macht, zodat de tweede in artikel 28 van de Wgr genoemde uitzondering van toepassing is en het geschil derhalve niet door gedeputeerde staten kan worden beslist.
De rechtbank deelt het standpunt dat de vaststelling van een uittredingssom als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb moet worden aangemerkt. Er is sprake van een beslissing die is gericht op rechtsgevolg, namelijk het doen ontstaan van een betalingsverplichting, zodat die beslissing het karakter van een rechtshandeling heeft. Deze rechtshandeling is publiekrechtelijk van aard, aangezien de bevoegdheid tot vaststelling van een uittredingssom voortvloeit uit een publiekrechtelijke regeling, namelijk artikel 39 van de onderhavige gemeenschappelijke regeling.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb staat tegen een besluit beroep open bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:6, tweede lid, van de Awb kan evenwel geen beroep worden ingesteld tegen een besluit waartegen administratief beroep kan worden ingesteld.
Ingevolge artikel 1:5, tweede lid, van de Awb wordt onder het instellen van administratief beroep verstaan: het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid, voorziening tegen een besluit te vragen bij een ander bestuursorgaan dan hetwelk het besluit heeft genomen.
Volgens vaste jurisprudentie van de voormalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State dient een beslissing van gedeputeerde staten in het kader van artikel 28 van de Wgr te worden aangemerkt als een in beroep gegeven bestuurlijke eindbeslissing, waartegen rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter openstaat (onder de werking van de Wet arob de Afdeling rechtspraak). Blijkens de uitspraak van 2 juli 1998, no. H01.98.1280/P90, ziet de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak geen aanleiding daarover thans anders te oordelen, aangezien het van kracht worden van de Awb in dat opzicht geen wijziging heeft meegebracht.
Mede in het licht van deze jurisprudentie is de rechtbank van oordeel dat de in artikel 28 van de Wgr geboden mogelijkheid om voorziening te vragen bij gedeputeerde staten moet worden gezien als een vorm van administratief beroep, in het bijzonder ook waar sprake is van een geschil over een besluit van het bestuur van het openbaar lichaam inzake de toepassing van de gemeenschappelijke regeling. De rechtbank te Arnhem is in haar uitspraak van 27 oktober 1998, Gemeentestem 7094, nr. 3, tot een gelijk oordeel gekomen.
Dit leidt tot de gevolgtrekking dat tegen een besluit tot vaststelling van een uittredingssom administratief beroep bij gedeputeerde staten kan worden ingesteld. Bijgevolg is - gelet op artikel 8:6 van de Awb - een zodanig besluit niet vatbaar voor beroep bij de rechtbank, zodat niet kan worden gezegd dat de beslissing van een geschil omtrent een zodanig besluit krachtens artikel 112, tweede lid, van de Grondwet is opgedragen aan de rechtbank. Hieraan doet niet af dat tegen de in beroep gegeven beslissing van gedeputeerde staten wel beroep openstaat bij de rechtbank.
Nu tegen verweerders primaire besluit door het gemeentebestuur van Zevenaar administratief beroep kan worden ingesteld, kan daartegen - gelet op artikel 7:1 in verbinding met artikel 8:6 van de Awb - geen bezwaar worden gemaakt bij verweerder.
Bijgevolg was verweerder niet bevoegd om te beslissen op het bezwaarschrift van eiser en had hij het bezwaarschrift ingevolge artikel 6:15 van de Awb moeten doorzenden aan Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland.
Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat in het voorgaande mede besloten ligt dat in het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank niet sprake is van een geschil over een schuldvordering waaromtrent de burgerlijke rechter bevoegd is.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder het door eiser ingediende bezwaarschrift zo spoedig mogelijk ter behandeling als beroepschrift doorzendt aan Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland;
gelast het Recreatieschap Achterhoek-Liemers het betaalde griffierecht van f 450,- aan eiser te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Aldus gegeven door mr. K. van Duyvendijk en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.