ECLI:NL:RBZUT:2000:AA6183

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
25 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/321 WRO19 00/322 WOW44
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.A. Lok
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake vrijstelling voor tijdelijke huisvesting van asielzoekers in Huize Kolthoven te Epe

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 25 april 2000 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen Stichting tot behoud en instandhouding van Huize Kolthoven en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe. De zaak betreft de tijdelijke huisvesting van asielzoekers in Huize Kolthoven, waarbij de derde-partij, D.G.G. Beheer B.V., een vrijstelling heeft verkregen op basis van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen deze vrijstelling, omdat zij van mening zijn dat de vrijstelling niet correct is verleend en dat er geen bouwvergunning is afgegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekers buiten de bezwaartermijn bezwaar hebben gemaakt, maar dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrijstelling niet gericht is op de afgifte van een bouwvergunning en dat er onvoldoende objectieve aanknopingspunten zijn voor een tijdelijke afwijking van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van verweerder geschorst, waarbij verweerder is veroordeeld in de proceskosten van verzoekers. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming bij het verlenen van vrijstellingen en bouwvergunningen, vooral in situaties die betrekking hebben op de opvang van asielzoekers.

Uitspraak

1002 voorlopige voorziening
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Reg.nrs.: 00/321 WRO19
00/322 WOW44
UITSPRAAK
op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
Stichting tot behoud en instandhouding van Huize Kolthoven, te Epe, alsmede 22 anderen, verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe, verweerder
D.G.G. Beheer B.V., te Arnhem, derde-partij
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van:
1. 1 februari 2000 waarbij aan de derde-partij vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) is verleend ten behoeve van de tijdelijke huisvesting van asielzoekers in Huize Kolthoven te Epe (reg.nr.: 00/321 WRO19);
2. de beweerdelijk van rechtswege verleende bouwvergunning voor de verbouw van het voormalig koetshuis op het terrein van Huize Kolthoven, ten behoeve van de huisvesting van asielzoekers (reg.nr.: 00/322 WOW44).
2. Procesverloop
Mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn, heeft bij brieven van 29 en 30 maart 2000, namens verzoekers, bezwaarschriften bij verweerder ingediend. Bij brieven van dezelfde datum is verzocht om voorlopige voorzieningen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 19 april 2000, alwaar de heer L. de Reuver en mr. Hermsen namens verzoekers zijn verschenen. Verweerder werd vertegenwoordigd door mr. K.A. Weerts en de heren H. Heukels en G. Tiemens, ambtenaren der gemeente. De derde-partij werd vertegenwoordigd door haar directeur de heer P.H. Bax, bijgestaan door mr. B.J.M. van Meer, advocaat te Arnhem.
3. Motivering
3.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan, of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure.
3.2 De derde-partij is sinds eind 1998-begin 1999 eigenaar van een perceel grond aan de Tongerenseweg 118 te Epe. Op dit perceel is aanwezig een gebouw bekend als Huize Kolthoven, het voormalige koetshuis en een houten gebouw. De panden werden voorheen gebruikt ten behoeve van opvang van gehandicapten.
De derde-partij is met het Centraal orgaan opvang asielzoekers (COA) overeengekomen dat de panden op voornoemd adres zullen worden gebruikt ten behoeve van aanvullende opvang van ca. 110 asielzoekers.
Bij brief van 14 september 1999 heeft de derde-partij verzocht om vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO.
Nadien heeft de derde-partij ten behoeve van de bouwactiviteiten in het voormalige koetshuis op 3 november 1999 en ten behoeve van de bouwactiviteiten in de houten loods op 13 december 1999 een bouwvergunning aangevraagd.
3.3 Bij besluit van 1 februari 2000 heeft verweerder de gevraagde vrijstelling verleend.
Ter zitting is gebleken dat dit besluit (in de vorm van de door de, op 1 februari 2000 aanwezige, leden van het college geparafeerde ambtelijke nota) op 11 februari 2000 aan de derde-partij is gefaxt en aldus is bekendgemaakt. Het besluit van 1 februari is derhalve op 11 februari 2000 in werking getreden.
Verzoekers hebben op 29 maart 2000 en derhalve buiten de bezwaartermijn van zes wekenbezwaar gemaakt.
Verweerder heeft het besluit op 1 maart 2000 aan verzoekers medegedeeld. Hij heeft daarbij vermeld dat binnen zes weken na dagtekening van dat schrijven bij hem bezwaar kon worden gemaakt.
Onder deze omstandigheden moet de termijnoverschrijding naar voorlopig oordeelverschoonbaar worden geacht.
Gelet op de bewoordingen van het besluit en de daarop ter zitting gegeven toelichting ziet de vrijstelling uitsluitend op gebruik voor de opvang van asielzoekers.
Op 1 februari 2000 is dan ook vrijstelling verleend van het verbod op gebruik van grond en opstallen in strijd met de bestemming. De vrijstelling is aldus niet gericht op de afgifte van een bouwvergunning.
Het vorenoverwogene leidt er naar voorlopig oordeel toe dat - anders dan door de derde-partij gesteld - artikel 49, vierde lid, van de Woningwet er niet aan in de weg staat dat afzonderlijk bezwaar wordt gemaakt tegen de verleende vrijstelling.
3.4 Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen.
Met verzoekers wordt geoordeeld dat er in onvoldoende mate objectieve aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat er sprake is van een afwijking van het bestemmingsplan met een tijdelijk karakter. De enkele wilsovereenstemming met betrekking tot de gebruikstermijn tussen het COA en de derde-partij is onvoldoende om als objectief aanknopingspunt te dienen.
Die wilsovereenstemming lijkt in belangrijke mate te zijn bepaald door het bepaalde in artikel 17 van de WRO.
Ter zitting heeft de derde-partij medegedeeld dat het onwaarschijnlijk is dat na ommekomst van de vrijstellingstermijn een gebruik overeenkomstig de bestemming kan en zal plaatsvinden, terwijl het allerminst uitgesloten moet worden geacht dat het COA ook na ommekomst van die termijn nog grote behoefte zal hebben aan een gebruik van het perceel ten behoeve van de opvang van asielzoekers.
Onder deze omstandigheden kan verweerder naar voorlopig oordeel bij de beslissing op het bezwaarschrift van verzoekers niet tot het oordeel komen dat hij bevoegdelijk vrijstelling heeft verleend. Er bestaat dan ook aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot dit besluit toe te wijzen.
3.5 Hiervoor is overwogen dat met het bestreden besluit 1 geen vrijstelling is verleend gericht op het verlenen van een bouwvergunning. Het bestreden besluit 1 is derhalve geen vrijstelling als bedoeld in artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, zodat anders dan door verweerder en de derde-partij gesteld, geen sprake kan zijn van een bouwvergunning die van rechtswege is verleend. Het verzoek om schorsing moet dan ook bij gebrek aan een te schorsen besluit worden afgewezen.
3.6 In hun bezwaarschrift van 30 maart 2000 hebben verzoekers verweerder, voor het geval dat er bouwvergunning ontbreekt, verzocht om voor 3 april 2000 handhavingsmaatregelen te treffen.
In hun verzoek om voorlopige voorziening hebben verzoekers, voor het geval dat er bouwvergunning ontbreekt, verzocht verweerder op te dragen om binnen 24 uur na bekendmaking van de uitspraak in dit geding jegens de derde-partij handhavingsmaatregelen te treffen onder last van een dwangsom van fl 500,-- per dag.
Verzoekers hebben kennelijk beoogd op 30 maart 2000 zowel een aanvraag voor een handhavingsbesluit als een bezwaarschrift tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op die aanvraag in te dienen. Nu ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift nog geen sprake was van het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag en verzoekers ook niet konden menen dat zulks wel het geval was, zal het bezwaarschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit, gelet op artikel 6:10 van de Awb, naar voorlopig oordeel niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Derhalve is er geen grond een voorlopige voorziening te treffen.
Het staat verzoekers vrij opnieuw bezwaar te maken tegen het niet tijdig nemen van een handhavingsbesluit en opnieuw een voorlopige voorziening te vragen. Ter zitting is evenwel gebleken dat de verbouwing van het koetshuis nagenoeg is voltooid. Zolang het vrijstellingsbesluit is geschorst mag het pand echter niet worden gebruikt voor de opvang van asielzoekers. Bij een nieuw verzoek zullen verzoekers hun spoedeisend belang dan ook moeilijk genoegzaam kunnen motiveren.
3.7
In het vorenoverwogene wordt aanleiding gezien verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek hebben moeten maken.
Nu verweerder verzoekers met betrekking tot de beweerdelijk van rechtswege verleende bouwvergunning op het verkeerde been heeft gezet is er aanleiding ook in die zaak te bepalen dat het betaalde griffierecht wordt vergoed.
4. Beslissing
De president van de rechtbank,
recht doende:
schorst verweerders besluit van 1 februari 2000;
wijst hetgeen meer of anders is verzocht af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ter zake van verleende rechtsbijstand tot een bedrag van f 1.420,--, te betalen door de gemeente Epe;
gelast de gemeente Epe het door verzoekers betaalde griffierecht (2 x fl 450,--) aan hen te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. J.A. Lok, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: