ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Reg.nrs.: 99/971 AW en 00/184 AW
op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geschil tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], verzoeker/eiser, hierna: eiser,
de bestuurscommissie voortgezet onderwijs in de gemeenten Borculo en Lochem, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 24 augustus 1999.
Eiser is werkzaam geweest als leraar [vak] aan het [school] te [vestigingsplaats].
Bij besluit van 7 april 1998 is eiser wegens plichtsverzuim met ingang van 15 april 1998 disciplinair ontslagen. Tegen dit besluit is namens eiser een bezwaarschrift ingediend. Tevens is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij uitspraak van 27 mei 1998 heeft de president van deze rechtbank het besluit van 7 april 1998 geschorst.
Bij besluit van 9 juli 1998 heeft verweerder het namens eiser ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft deze rechtbank bij uitspraak van 3 juni 1999 ongegrond verklaard.
Het hoger beroep tegen deze uitspraak is door de Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van 18 januari 2000 niet-ontvankelijk verklaard.
Voorts heeft de president van dit college eisers verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij brief van 11 juni 1999 heeft verweerder, met verwijzing naar artikel G13, derde lid, van de CAO-VO 1998-1999, de vanaf 15 april 1998 onverschuldigd betaalde bezoldiging ten bedrage van f 59.895,52 van eiser teruggevorderd.
Hiertegen is door eiser bij brief van 16 juli 1999 bij mevrouw mr. M.T.J.H. Berns, werkzaam bij CAPRA te ‘'s-Hertogenbosch en gemachtigde van verweerder in de procedures inzake verweerders besluiten van 7 april 1998 en 3 juni 1999, protest aangetekend. Deze heeft eisers brief doorgezonden naar verweerder.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn brief van 11 juni 1999 een handeling ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank is, dat een dergelijke handeling niet gericht is op een separaat rechtsgevolg en derhalve de schriftelijke mededeling tot terugvordering geen besluit is. Voorts heeft verweerder de terugvordering gehandhaafd en de bereidheid uitgesproken een betalingsregeling te overwegen.
Namens eiser heeft mr. W.M. Wessels, jurist bij het Adviesburo Oost-Nederland te Lichtenvoorde, bij brief van 4 oktober 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij brief van 22 februari 2000 is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 16 maart 2000. Verschenen zijn eiser in persoon, bijgestaan door mr. Wessels, terwijl verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mevrouw mr. Berns en drs. [directeur], algemeen directeur van verweerder.
4.1 Indien de president na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van die bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt.
De president is met eiser van oordeel dat de brief van 11 juni 1999 een terugvorderings-besluit behelst ten aanzien van eiser in zijn hoedanigheid van gewezen ambtenaar in de zin van artikel 1, vierde lid, van de Ambtenarenwet.
Verweerder heeft in zijn brief overigens ook een publiekrechtelijke grondslag genoemd door, zij het ten onrechte, te refereren aan artikel G13, derde lid, van de CAO-VO 1998-1999.
Aangezien ten tijde van de betalingen van bezoldiging, die waren voortgezet ingevolge de voornoemde uitspraak van de president van 27 mei 1998, het disciplinair ontslag van eiser door verweerder was gehandhaafd, moeten die betalingen worden aangemerkt als voorschotten in verband met een mogelijk recht op bezoldiging, welke zouden (kunnen) worden teruggevorderd indien het ontslag per 15 april 1998 stand zou (blijken te) houden. Eiser is daar door verweerder overigens schriftelijk op gewezen, zij het eerst bij brief van 12 januari 1999.
Ingevolge artikel 6:4 van de Awb geschiedt het maken van bezwaar door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Gelet hierop kan de brief van eiser van 16 juli 1999 aan mevrouw mr. Berns niet als bezwaarschrift tegen het besluit van 11 juni 1999 worden aangemerkt.
Naar het oordeel van de president moet het beroepschrift d.d. 4 oktober 1999 geacht worden te zijn gericht tegen het voornoemd besluit van 11 juni 1999. Aangezien verweerder in dat besluit ten onrechte geen bezwaarclausule heeft vermeld, is de overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb verschoonbaar.
De griffie zal het beroepschrift dan ook met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb doorzenden naar verweerder teneinde dit als bezwaarschrift tegen het besluit van 11 juni 1999 in behandeling te nemen.
Gelet op het voorgaande is het beroep thans niet-ontvankelijk.
4.2 Met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening overweegt de president dat eiser hangende het bezwaar en beroep inzake het ontslag er rekening mee moest houden dat hij met ingang van 15 april 1998 geen recht op bezoldiging zou hebben.
De schorsing van verweerders besluit van 7 april 1998 door de president van deze rechtbank maakt dit niet anders, aangezien die schorsing, die is vervallen toen de rechtbank bij uitspraak van 3 juni 1999 het beroep ongegrond heeft verklaard, als voorlopige maatregel geen wijziging in de ontslagdatum heeft gebracht en overigens geen geldige titel vormt op grond waarvan de betalingen achteraf niet als onverschuldigd zouden mogen worden aangemerkt.
Verweerder is dan ook bevoegd tot terugvordering daarvan.
In aanmerking genomen voorts dat het besluit van 11 juni 1999 is genomen binnen twee jaar nadat de onverschuldigde betalingen zijn gedaan, heeft verweerder de termijn waarbinnen terugvordering rechtens aanvaardbaar is niet overschreden.
Mede gelet op de mogelijkheid voor eiser tot het treffen van een betalingsregeling ziet de president thans geen aanleiding het financieel belang van verweerder ondergeschikt te achten aan dat van eiser.
Er is in dat verband geen aanleiding om te oordelen dat verweerder bij het besluit van 11 juni 1999 in strijd heeft gehandeld met de in artikel 3:4 van de Awb voorgeschreven belangenafweging.
Ten slotte acht de president het niet in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht dat verweerder over een eventueel ten behoeve van eiser te treffen afbetalingsregeling een aparte beslissing wil nemen. Een beslissing over een afbetalingsregeling vormt een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat daartegen de in de Awb voorziene rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
4.3 Gelet op het voorgaande dient het verzoek om een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
In het vorenoverwogene wordt wel aanleiding gezien verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken.
De president van de rechtbank,
verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten, vastgesteld op f 1.420;
bepaalt dat het griffierecht van f 225 aan eiser wordt vergoed;
wijst de gemeente Lochem aan als de rechtspersoon die bovengenoemde bedragen moet vergoeden.
Tegen deze uitspraak in de hoofdzaak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. L. van Gijn, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.