ECLI:NL:RBZUT:2001:AB2730

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
19 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35240/HAZA 00-1008
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.A.M. van der Kallen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling na executoriaal derdenbeslag onder gedaagde

In deze zaak, die werd behandeld door de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken van de Rechtbank Zutphen, vorderde eiseres dat gedaagde zou worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van ¦ 413.709,51, vermeerderd met wettelijke rente. Deze vordering was gebaseerd op een executoriaal derdenbeslag dat op 17 december 1999 was gelegd onder gedaagde, waarbij eiseres stelde dat gedaagde in verzuim was om een verklaring af te leggen zoals vereist door de wet. Gedaagde voerde echter aan dat er geen sprake was van verzuim, omdat eiseres geen ingebrekestelling had gedaan, wat volgens de wet noodzakelijk is om in verzuim te raken. De rechtbank oordeelde dat de termijn van vier weken, zoals genoemd in artikel 476a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, niet automatisch leidde tot verzuim zonder een uitdrukkelijke ingebrekestelling. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet had aangetoond dat zij gedaagde had ingebreke gesteld, en dat gedaagde derhalve niet in verzuim was. Hierdoor werd de vordering van eiseres afgewezen en werd eiseres veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak vond plaats op 19 juli 2001.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Rolnummer: 35240/HAZA 00-1008
Uitspraak: 19 juli 2001
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak tussen:
[eiseres],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats],
eisende partij,
procureur: mr. A.J.H. Ozinga,
advocaat: mr. E.C.P.G.M. Fleskens te Breda,
en
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde partij,
procureur: mr. E.G.M. Wiggers.
Partijen worden in dit vonnis mede aangeduid als [eiseres] en [gedaagde].
1. Het verloop van de procedure
Dit verloop blijkt uit:
· de dagvaarding d.d. 22 september 2000;
· de conclusie van eis;
· de conclusie van antwoord;
· de conclusie van repliek;
· de conclusie van dupliek;
· een aantekening in de roladministratie van 21 juni 2001 dat mr. A.J.H. Ozinga afziet zich bij akte uit te laten.
2. De vaststaande feiten
2.1 In het uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 11 november 1999, gewezen tussen de partijen [eiseres], eiseres, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [derden] gedaagden, luidt de beslissing - voor zover van belang -:
De rechtbank,
veroordeelt [derden] hoofdelijk, des dat de één betalend de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen de som van ¦ 210.000,- (…) vermeerderd met 5% rente vanaf 1 augustus 1996 tot 9 november 1998 en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 november 1998 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [derde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen
¦ 100.000,- (…) te vermeerderen met 8% rente per jaar vanaf 28 oktober 1994 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [derden] in de proceskosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] bepaald op ¦ 6.042,85 aan verschotten en ¦ 2.700,- aan salaris voor de procureur (…)
Uit hoofde daarvan maakt [eiseres] aanspraak op een bedrag van ¦ 413.709,51 plus rente. Het vonnis is op 24 november 1999 aan [derde] betekend. Het is inmiddels in kracht van gewijsde gegaan.
2.2 Op 17 december 1999 is bij deurwaardersexploot ten laste van [derde] executoriaal derdenbeslag gelegd onder [gedaagde]. Gelijktijdig daarmee is aan [gedaagde] een formulier als bedoeld in artikel 475 Rv in tweevoud ter hand gesteld met bevel en aanzegging na vier weken na de beslaglegging de verklaring als bedoeld in 476a Rv af te leggen.
2.3 Op 28 december 1999 is het executoriaal derdenbeslag bij deurwaardersexploot overbetekend aan [derde].
2.4 [derde] werkt sedert 1 april 1999 als directeur voor [gedaagde] tegen een bruto maandsalaris van ¦ 7000,00.
3. De vordering
3.1 [eiseres] vordert dat de rechtbank [gedaagde] bij voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen een bedrag van ¦ 413.709,51, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 september 2000 tot aan de dag der voldoening met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2 [eiseres] legt aan haar vorderingen tegen de achtergrond van de vaststaande feiten de navolgende stellingen ten grondslag.
Ondanks het bevel en de aanzegging aan [gedaagde] een verklaring als bedoeld in artikel 476a Rv af te leggen, heeft [gedaagde] dat niet gedaan. Ingevolge artikel 477a Rv heeft [eiseres] recht en belang te vorderen dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van hetgeen [derde], de schuldenaar, aan [eiseres] verschuldigd is, als ware [gedaagde] zelf schuldenaar.
4. Het verweer
4.1 [gedaagde] concludeert dat de rechtbank [eiseres] haar vorderingen zal ontzeggen.
4.2 [gedaagde] voert de navolgende verweren aan.
[gedaagde] heeft in de onderhavige procedure een gerechtelijke verklaring afgelegd. Haar gehoudenheid tot afgifte van het beslagene gaat niet verder dan het beslagvrije deel over het bruto maandsalaris van [derde], te weten een totaalbedrag van ¦ 45.680,56 tot en met april 2001, hetwelk [gedaagde] ingevolge het beslag heeft ingehouden.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 De vordering van [eiseres] strekt ertoe dat [gedaagde], zijnde een derde onder wie beslag is gelegd, op de voet van artikel 477a Rv veroordeeld wordt tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd als ware [gedaagde] zelf de schuldenaar. Aan de vordering ligt kennelijk het uitgangspunt ten grondslag dat [gedaagde] vanaf vier weken na het leggen van het beslag (van rechtswege) in verzuim is.
5.2 Anders dan waarvan [eiseres] kennelijk uitgaat, treedt dat verzuim evenwel niet van rechtswege in door het verloop van de termijn van vier weken als bedoeld in artikel 476a Rv. Daartoe is een uitdrukkelijke ingebrekestelling noodzakelijk. De noodzaak daartoe volgt uit de terminologie van artikel 477a Rv ("in gebreke") in samenhang met de omstandigheid dat de termijn genoemd in artikel 476a Rv ("zodra vier weken zijn verstreken") niet de strekking heeft van "een voor de voldoening bepaalde termijn", zoals bedoeld in artikel 6:83 lid 1 sub a BW.
5.3 In het onderhavige geval kan uit de stellingen van [eiseres] niet volgen dat zij een dergelijke ingebrekestelling heeft doen uitgaan. Als zodanig kan niet dienen het in het deurwaardersexploot van 17 december 1999 vermelde: met bevel en aanzegging (...) dat de verklaring als bedoeld in art. 476a Rv. door de derde-beslagene worde afgelegd na vier weken na heden (…). Er is dan ook geen plaats voor een veroordeling van [gedaagde] tot betaling van hetgeen [derde], de schuldenaar, aan [eiseres] schuldig is, als ware [gedaagde] zelf schuldenaar. De vordering van [eiseres] zal derhalve worden afgewezen.
5.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat [gedaagde] niet in gebreke is gebleven verklaring te doen als bedoeld in artikel 477a Rv. Tevens heeft zij, na verzoek daartoe van [eiseres], de verklaring aangevuld. Ofschoon [eiseres] in de gelegenheid is geweest om te reageren op de aangevulde verklaring, heeft zij daarvan geen gebruik gemaakt.
5.5 Nu [gedaagde] niet in verzuim is geweest, ziet de rechtbank geen aanleiding [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten. [eiseres] zal, als de in ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten.
De beslissing
De rechtbank, rechtdoende,
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op ¦ 7.485,00 voor verschotten en ¦ 5.400,00 aan salaris voor de procureur.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A.M. van der Kallen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 juli 2001.
DW/KA