ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Rolnummer: 32251 HAZA 00-459
Uitspraak: 29 november 2001
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in het incident in de zaak tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eisende partij,
procureur: mr. C.B. Gaaf,
advocaat: mr. P.G.C.P. Smits te Venlo,
1. [gedaagde sub 1] en
2. [gedaagde sub 2],
beide gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde partijen,
procureur: mr. L. Paulus,
[getuige],
werkzaam bij de Belastingdienst ondernemingen te [vestigingsplaats],
getuige.
Partijen worden in dit vonnis mede aangeduid als [eiseres], respectievelijk [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], beide gezamenlijk “gedaagden” te noemen.
1. Het verloop van de procedure
Ter uitvoering van de in het vonnis van 3 mei 2001 aan gedaagden verstrekte bewijsopdracht zijn op 11 oktober 2001 door mr. M.C.J. Heessels aan de zijde van gedaagden drie getuigen gehoord, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
Als tweede getuige werd gehoord mevrouw [getuige], werkzaam bij de Belastingdienst ondernemingen te [vestigingsplaats] (hierna: [getuige]).
[getuige] heeft zich tijdens het getuigenverhoor ten aanzien van een aantal door de rechter en door mr. Paulus gestelde vragen beroepen op haar geheimhoudingsplicht. Mr. Paulus heeft vervolgens tijdens het getuigenverhoor daartegen bezwaar gemaakt, onder meer stellende dat zijn cliënten [getuige] wensen te ontheffen uit haar eventuele geheimhoudingsplicht ten aanzien van hen. [getuige] heeft het beroep op haar geheimhoudingsplicht gehandhaafd.
Gedaagden hebben bij brief van mr. Paulus van 29 oktober 2001 hun bezwaren tegen het beroep van [getuige] op haar verschoningsrecht nader toegelicht.
Eiseres heeft zich bij brief van 13 november 2001 van mr. Smits op het standpunt gesteld dat [getuige] zich terecht ten aanzien van de onderhavige vragen heeft beroepen op haar verschoningsrecht.
[getuige] heeft tijdens het getuigenverhoor verklaard dat zij op enkele (hierna te vermelden) vragen met een beroep op haar geheimhoudingsplicht volgens de jurisprudentie en het door de belastingdienst geformuleerde beleid geen inhoudelijke antwoord mag geven.
Gedaagden hebben aangevoerd, kort samengevat, dat het door het verschoningsrecht beschermde algemeen belang in dit geval geen enkele schade lijdt door de beantwoording door de getuige van de gestelde vragen, terwijl daarentegen het (algemeen) belang van de waarheidsvinding in deze zaak door het niet beantwoorden van de vragen ernstig wordt geschaad.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat artikel 67 lid 1 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR), gelet op de rechtspraak, op gronden aan het algemeen belang ontleend geen ruimte biedt voor het beantwoorden van inhoudelijke vragen, waarbij niet relevant is of de betrokkene daarvoor al dan niet toestemming geeft.
3. De beoordeling van het incident
3.1 [getuige] is gespecialiseerd in vennootschapsbelasting en als belastingambtenaar werkzaam bij de belastingdienst ondernemingen [vestigingsplaats]. Zij heeft als inspecteur van de belastingdienst ondernemingen [vestigingsplaats] bij brief van 23 november 1995, reeds uitvoerig geciteerd in het vonnis van 3 mei 2001 (rov. 2.2), onder meer aan [gedaagde sub 2] geschreven:
“ (…) Naar aanleiding van hetgeen wij gisteren hebben besproken over de aangifte vennootschapsbelasting 1994, pensioen en winstreserve, en de verkoop van de aandelen [gedaagde sub 2] aan [gedaagde sub 1] in 1995 deel ik u het volgende mee.(…)”
Tijdens het getuigenverhoor zijn blijkens het proces-verbaal aan [getuige] onder meer de volgende vragen gesteld:
1. Wat was de aanleiding voor uw bezoek aan [gedaagde sub 2] op 22 november 1995?
2. Wat is er tijdens uw bezoek aan [gedaagde sub 2] op 22 november 1995 besproken?
3. Wat is er in dit geval (tussen partijen) afgesproken?
[getuige] heeft geweigerd op deze vragen antwoord te geven met een beroep op haar geheimhoudingsplicht als belastingambtenaar. De rechtbank verstaat dit tevens als een beroep op haar verschoningsrecht op grond van artikel 191 lid 2 sub b. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.).
3.2 Artikel 67 lid 1 AWR luidt:
“Het is een ieder verboden hetgeen hem in enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet, of in verband daarmede, nopens de persoon of de zaken van een ander blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan nodig is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of invordering van enige rijksbelasting.”
In zijn arrest van 8 november 1991 (NJ 1992, 277) heeft de Hoge Raad, bevestigend hetgeen reeds in zijn arrest van 14 mei 1964 (NJ 1964, 430) was overwogen, beslist dat de woorden “een ander” in voormeld wetsartikel zien op ieder ander dan degene tot wie het daarin vervatte verbod zich richt. Zij strookt, aldus de Hoge Raad, met de strekking van de geheimhoudingsplicht die zijn rechtvaardiging vindt in het algemene belang dat het publiek, waaronder in de eerste plaats de belastingplichtigen, niet van het verstrekken van inlichtingen en bescheiden worden weerhouden door de vrees dat die gegevens voor andere doeleinden kunnen worden gebruikt dan voor een juiste en doelmatige uitvoering van de aan de belastingdienst opgedragen taak. Deze strekking, zo vervolgt de Hoge Raad, brengt mee dat het niet aan elke individuele persoon om wiens gegevens het gaat, moet zijn om - eventueel onder druk van het standpunt van een processuele tegenpartij dat hij iets te verbergen heeft - te bepalen of de gegevens waarop de geheimhoudingsplicht betrekking heeft, door degene op wie deze plicht rust, bekend mogen worden gemaakt.
Voorts werd overwogen dat op grond van het algemeen belang moet worden aangenomen dat de geheimhoudingsplicht wordt versterkt door een verschoningsrecht als bedoeld in artikel 191 lid 2 Rv. en wel met betrekking tot alle gegevens die onder de geheimhoudingsplicht vallen.
In dit geval zijn [de schoonvader van eiseres], [gedaagde sub 2], {gedaagde sub 1] en de beide zonen {van de schoonvader van eiseres] telkens als een zodanige “ander” aan te merken.
3.3 De aard van het verschoningsrecht brengt mee dat de opgegeven vragen niet behoeven te worden beantwoord, indien de rechter aan redelijke twijfel onderhevig acht of de vragen naar waarheid kunnen worden beantwoord zonder dat geopenbaard wordt wat - ingevolge de voormelde geheimhoudingsplicht - verborgen dient te blijven. De rechtbank meent dat in dit geval van zodanige redelijke twijfel sprake is. Het is immers gelet op de juridisch en fiscaal onderling met elkaar verweven problematiek in deze zaak niet zeer wel denkbaar dat de getuige [getuige] zich daarover kan uitlaten zonder daarbij in te gaan op de relevante fiscale aspecten van de kwestie zowel in het kader van de vennootschapsbelasting als de inkomstenbelasting. In de aard van deze fiscale aspecten ligt besloten dat deze eerder of later betrekking hebben op belastingheffing en derhalve betrekking hebben op de met de geheimhoudingsplicht beoogde werkzaamheden van de belastingambtenaar.
Daar komt bij dat het niet alleen betreft fiscale aspecten die betrekking hebben op [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 1] en de beide zonen [van de schoonvader van eiseres], maar met name ook op de schoonvader van eiseres, zodat niet gezegd kan worden dat het belang van het verschoningsrecht is verminderd omdat gedaagden de getuige daaruit willen ontheffen. Algemeen moet immers worden aangenomen dat een verschoningsrecht niet vervalt door het overlijden van een (der) in artikel 67 lid 1 AWR bedoelde “ander(-en)”.
Aan het belang van de waarheidsvinding kan op grond van het voorgaande niet een zodanig gewicht worden toegekend dat dit dient te prevaleren boven het met het door het verschoningsrecht gediende belang.
3.4 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel in dit incident dat de rechtbank het beroep van de getuige [getuige] gegrond acht. Nu geen der partijen in het incident als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, zal de rechtbank de kosten compenseren.
3.5 Voor voortzetting van het getuigenverhoor, indien gewenst, alsmede de aansluitend te houden comparitie van partijen zal de hoofdzaak naar de na te melden rolzitting worden verwezen voor uitlating en eventueel opgeven van verhinderdata. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De rechtbank, rechtdoende,
verklaart het beroep van de getuige [getuige] op haar verschoningsrecht gegrond;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verwijst de zaak naar de rol van 13 december 2001 ambtshalve peremptoir voor uitlating voortzetting enquête zijdens gedaagden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C.J. Heessels en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 november 2001.