RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiser], wonende te Harderwijk, eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 18 december 2000, beschikkingnummer 37070.
Met ingang van 6 augustus 1997 is door verweerder aan mevrouw [betrokkene], wonende te Harderwijk, een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder en met een toeslag van 20%.
Met ingang van 1 september 1997 is de toeslag verlaagd naar 10%, omdat mevrouw [betrokkene] vanaf die datum de woonkosten kon delen met een ander, te weten eiser. Deze verlaging vond plaats omdat mevrouw [betrokkene] een huurovereenkomst had overgelegd waaruit bleek dat zij de zolderverdieping van haar woning per 1 september 1997 aan eiser verhuurde.
Op 20 maart 2000 is door de sociale recherche aan verweerder gerapporteerd dat mevrouw [betrokkene] (in ieder geval) vanaf 1 september 1998 een gezamenlijke huishouding voert met eiser zonder daarvan melding te maken aan de gemeente.
Bij besluit van 2 mei 2000 heeft verweerder naar aanleiding hiervan de bijstandsuitkering van mevrouw [betrokkene] met ingang van 1 september 1998 ingetrokken en de verstrekte bijstand over de periode van 1 september 1998 tot 1 maart 2000 teruggevorderd tot een bedrag van
f 29.628,41 bruto. Tevens heeft verweerder bij dit besluit de kosten van de aan mevrouw [betrokkene] verleende bijstand met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw mede van eiser teruggevorderd.
Bij brief van 9 juni 2000 heeft [gemachtigde], werkzaam bij ADW Accountants, namens eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit om de kosten van de bijstand mede van hem terug te vorderen.
Op 23 augustus 2000 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waar eiser en mevrouw [betrokkene] zijn verschenen.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Namens eiser heeft mr. C. Bijl, advocaat te Harderwijk, beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is - gevoegd met het beroep van mevrouw [betrokkene] inzake de intrekking en terugvordering van bijstand (zaak nr. 01/153) - behandeld ter zitting van 26 september 2001, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Röst.
Aan het - met toepassing van artikel 69, derde lid, onder a, van de Abw genomen - besluit tot intrekking per 1 september 1998 van de bijstandsuitkering van mevrouw [betrokkene] heeft verweerder ten grondslag gelegd dat is gebleken dat mevrouw [betrokkene] per die datum een gezamenlijke huishouding voert met eiser en dat zij de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door daarvan geen melding te maken aan verweerder. Het besluit tot terugvordering van bijstand over de periode van 1 september 1998 tot 1 maart 2000 heeft verweerder gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Bij uitspraak van heden heeft de rechtbank het beroep van mevrouw [betrokkene], gericht tegen de beslissing op het door haar tegen de intrekking en terugvordering gemaakte bezwaar, gegrond verklaard, die beslissing vernietigd en dit bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. Dit brengt met zich dat de ten aanzien van mevrouw [betrokkene] genomen besluiten tot intrekking en terugvordering thans als in rechte vaststaand moeten worden beschouwd.
In dit geding staat ter beoordeling of verweerder de kosten van bijstand over de periode van 1 september 1998 tot 1 maart 2000 terecht met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw mede van eiser heeft teruggevorderd.
In navolging van de Centrale Raad van Beroep in diens uitspraken van 13 maart 2001, JABW 2001/79 en 29 mei 2001, JABW 2001/169 overweegt de rechtbank allereerst dat de tot 31 december 1998 geldende tekst van artikel 84, tweede lid, van de Abw geen basis biedt voor terugvordering mede van de partner met wiens middelen bij de verlening van bijstand geen rekening is gehouden in gevallen dat naar de norm voor een alleenstaande ouder gezinsbijstand is verleend. Verweerder kon derhalve over de periode voor 31 december 1998 aan deze bepaling geen toepassing geven ten aanzien van eiser, omdat aan mevrouw [betrokkene] naar de norm voor een alleenstaande ouder gezinsbijstand was verleend en de verlening van gezinsbijstand dus niet achterwege was gebleven. Voor wat betreft de periode vanaf 31 december 1998 biedt artikel 84, tweede lid, van de Abw - zoals deze bepaling sedertdien luidt - wel een basis voor terugvordering mede van eiser. De rechtbank merkt nog op dat de desbetreffende wetswijziging geen onmiddellijke werking heeft in die zin dat daarmee de terugvordering mede van de partner in een geval als het onderhavige over een periode voor 31 december 1998 mogelijk zou zijn gemaakt.
Het voorgaande brengt met zich dat verweerder ten onrechte kosten van bijstand over de periode van 1 september 1998 tot 31 december 1998 mede van eiser heeft teruggevorderd. Het bestreden besluit komt dan ook op deze grond in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met de wet.
Met betrekking tot de terugvordering mede van eiser over de periode van 31 december 1998 tot 1 maart 2000 overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft primair gesteld dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat hij met mevrouw [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voert. Subsidiair heeft eiser gesteld dat hij in de maand januari 1999 geen inkomsten en in de maanden februari tot en met mei 1999 minder inkomsten heeft genoten dan het normbedrag (bijstandsnorm voor gehuwden) dat zou zijn gehanteerd indien mevrouw [betrokkene] op correcte wijze aan haar inlichtingenplicht had voldaan. Eiser is dan ook van mening dat verweerder het bedrag van de terugvordering in zoverre te hoog heeft vastgesteld.
De rechtbank merkt eerst op dat voormelde stellingen van eiser verband houden met het besluit tot intrekking van de bijstandsuitkering van mevrouw [betrokkene]. Dit intrekkingsbesluit staat als zodanig in dit geding niet ter beoordeling en zou als zodanig in dit geding ook niet ter beoordeling kunnen staan, aangezien eiser ten aanzien van dit intrekkingbesluit niet als belanghebbende kan worden aanmerkt, ook al is de als gevolg van dit besluit ten onrechte verstrekte bijstand mede van hem teruggevorderd. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 januari 2001, USZ 2001/94.
Het voorgaande laat echter onverlet dat de rechtbank de stellingen van eiser toch in de beoordeling van het door hem bestreden besluit zal dienen te betrekken, met name vanwege de omstandigheid dat het intrekkingsbesluit rechtens is komen vast te staan doordat daartegen door mevrouw [betrokkene] als belanghebbende niet tijdig bezwaar is gemaakt. Een andere opvatting zou betekenen dat ten aanzien van eiser niet zou worden voldaan aan elementaire eisen die voortvloeien uit het in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak, zoals de eisen van toegang tot de rechter en rechterlijke toetsing van de "merits of the matter". De rechtbank merkt hierbij op artikel 6, eerste lid, van het EVRM van toepassing te achten, omdat een geding omtrent terugvordering van kosten van bijstand de vaststelling van een burgerlijk recht als bedoeld in dit artikel betreft.
Met betrekking tot de primaire stelling van eiser is de rechtbank van oordeel dat de beschikbare gegevens voldoende grondslag bieden voor het standpunt van verweerder dat (in ieder geval) vanaf 1 september 1998 niet kan worden gesproken van een zakelijke relatie van onderhuur tussen mevrouw [betrokkene] en eiser, maar sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw, omdat zij hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning - hetgeen niet in geschil is - en blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit de verklaringen van mevrouw [betrokkene] tijdens haar verhoor op 13 maart 2000 door de sociale recherche kan worden afgeleid dat:
- zij de was doet voor eiser;
- zij soms gebruik maakt van de auto, alsmede de motor met zijspan van eiser;
- zij de hond van eiser verzorgt;
- zij soms geld opneemt van de bankrekening van eiser (met een door hem verstrekte machtiging);
- eiser, als hij thuis is, de warme maaltijden gebruikt met het hele gezin, zonder daarvoor afzonderlijk te betalen;
- eiser 's avonds in de woonkamer van mevrouw [betrokkene] verblijft, tenzij hij boven achter de computer zit of op zijn werk is;
- eiser op de kinderen van mevrouw [betrokkene] past als zij ergens heen gaat.
Voorts acht de rechtbank met verweerder van belang dat betalingsbewijzen van de huur ontbreken en dat eiser tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase - blijkens het verslag
daarvan - desgevraagd heeft verklaard dat de huur f 350,- per maand bedraagt, terwijl in het door mevrouw [betrokkene] in 1997 overlegde huurcontract een huur van f 375,- per maand staat vermeld. Deze discrepantie doet ernstig afbreuk aan de geloofwaardigheid aan de stelling van eiser dat sprake is van een zakelijke huurrelatie.
Tenslotte heeft verweerder terecht mede in aanmerking genomen dat mevrouw [betrokkene] tijdens een zitting van de rechtbank op 1 september 1998 in een familierechtelijke procedure (inzake vaststelling van een omgangsregeling in verband met haar echtscheiding) heeft verklaard dat zij samenwoont met haar nieuwe vriend, te weten eiser. Evenals verweerder acht de rechtbank de latere verklaring van mevrouw [betrokkene], gedaan tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure en inhoudende dat zij tijdens voormelde rechtbankzitting heeft gelogen omtrent de samenwoning "om stabieler over te komen voor de rechter" en in de hoop dat dit zou helpen tegen het agressieve gedrag van haar ex-echtgenoot, niet geloofwaardig, mede gelet op het feit dat mevrouw [betrokkene], toen zij tijdens haar verhoor door de sociale recherche werd geconfronteerd met haar verklaring tegenover de rechtbank van 1 september 1998, slechts heeft gereageerd met de opmerking "ik kan daar geen oordeel over gegeven".
Met betrekking tot de subsidiaire stelling van eiser inzake zijn inkomsten, welke stelling hij reeds in de bezwaarfase naar voren heeft gebracht, overweegt de rechtbank dat deze stelling thans niet als grief tegen het bestreden besluit kan worden opgeworpen, aangezien eiser in gebreke is gebleven om ter zake nadere financiële gegevens aan verweerder te verstrekken, nadat verweerder daarom bij brief van 21 september 2000 en vervolgens nogmaals bij brief van 7 november 2000 in niet mis te verstane bewoordingen had verzocht. De rechtbank zal dan ook geen acht slaan op de door eiser alsnog bij het beroepschrift overgelegde gegevens.
De rechtbank merkt hierbij nog wel op dat verweerders gemachtigde ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat verweerder bereid is om alsnog tot matiging van het bedrag van de terugvordering over te gaan in verband met de hoogte van eisers inkomsten. Nu het bestreden besluit - zoals in het voorgaande reeds is geoordeeld - voor vernietiging in aanmerking komt, kan verweerder bij zijn nadere besluitvorming aan deze bereidheid uitvoering geven. De rechtbank deelt in dit verband het standpunt van verweerders gemachtigde dat de door eiser gedane aflossingen op schulden buiten beschouwing moeten blijven bij de bepaling van de hoogte van zijn inkomen.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser.
Ter zake van verleende rechtsbijstand worden 2 punten toegekend met een wegingsfactor 1.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- gelast verweerders gemeente aan eiser het betaalde griffierecht van € 27,23 te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,-- voor verleende rechtsbijstand, te betalen door verweerders gemeente aan de griffier van de rechtbank door storting op bankrekeningnummer 1923.25.922 ten name van Arrondissement DS 547 Zutphen, onder vermelding van het in de kop van deze uitspraak genoemde registratienummer.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. K. van Duyvendijk en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.