ECLI:NL:RBZUT:2002:AE4062

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
7 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/713 HUISV
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. van Duyvendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot opheffing van een woonwagencentrum en de juridische kwalificatie daarvan

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de opheffing van een woonwagencentrum door de gemeente Heerde. De voorzieningenrechter heeft op 7 juni 2002 uitspraak gedaan in het geschil tussen de verzoekers, die bewoners zijn van het woonwagencentrum, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerde, de verweerder. De verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de gemeente om het woonwagencentrum op te heffen en de standplaatsen die leeg komen niet opnieuw uit te geven. De gemeente stelt dat deze beslissing een privaatrechtelijk karakter heeft en derhalve niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de onttrekkingsvergunning, zoals bedoeld in artikel 30 van de Huisvestingswet, alleen vereist is voor woonruimte die behoort tot een daartoe in de huisvestingsverordening aangewezen categorie. Aangezien in de Huisvestingsverordening van de gemeente Heerde geen categorie woonruimte is aangewezen, is het vergunningstelsel inzake onttrekking van woonruimte niet van toepassing. Hierdoor kan de stelling van de verzoekers dat de beslissing ook inhoudt het verlenen van een onttrekkingsvergunning niet worden gevolgd. De voorzieningenrechter concludeert dat de bestreden beslissing niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb, waardoor de bezwaren van de verzoekers niet-ontvankelijk zijn. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, en er zijn geen termen voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Reg.nr.: 02/713 HUISV
UITSPRAAK
op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
[verzoeker] en drie anderen, te [woonplaats], verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerde, verweerder.
1. Bestreden beslissing
Beslissing van 12 maart 2002, waarbij verweerder heeft besloten tot opheffing van het woonwagencentrum [A] en het niet opnieuw uitgeven van standplaatsen die leeg komen (in verband met afbouw op basis van natuurlijk verloop).
2. Procesverloop
Namens verzoekers, woonachtig op [A], heeft mr. S.J.M. Jaarsma, advocaat te Amsterdam, bij verweerder bezwaarschriften ingediend. Bij brief van 25 april 2002 is verzocht om een voorlopige voorziening.
Bij brief van 22 mei 2002 heeft verweerder desgevraagd een toelichting gegeven op het rechtskarakter van de bestreden beslissing. Bij brief van 5 juni 2002 heeft de gemachtigde van verzoekers hierop gereageerd.
3. Motivering
3.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan, of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist.
3.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zijn beslissing een privaatrechtelijk karakter heeft en derhalve niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Daartoe is uiteengezet dat de beslissing tot opheffing van het centrum niet voortvloeit uit enige wettelijke regeling en enkel inhoudt dat standplaatsen die leeg komen niet meer aan bewoners van het centrum of andere gegadigden worden verhuurd.
3.3. Namens verzoekers is dit standpunt bestreden met de stelling dat de beslissing (mede) inhoudt de verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 30 van de Huisvestingswet (Hvw) tot onttrekking aan de woonbestemming van vrijkomende standplaatsen. Hiertoe is aangevoerd dat standplaatsen in de gemeente Heerde ingevolge artikel 5 Hvw zijn aangewezen als woonruimte die niet zonder huisvestingsvergunning voor bewoning in gebruik mag worden genomen, zodat voor het onttrekken van standplaatsen aan de woonruimtevoorraad een onttrekkingsvergunning is vereist.
3.4. Verzoekers kunnen hierin niet worden gevolgd, aangezien zij miskennen dat een onttrekkingsvergunning - gelet op het bepaalde in artikel 30, eerste lid, Hvw - alleen is vereist voor de onttrekking van woonruimte die behoort tot een daartoe in de huisvestingsverordening aangewezen categorie. Ook voor woonruimte die ingevolge artikel 5 Hvw als huisvestingsvergunningplichtig is aangewezen, geldt dat voor de onttrekking daarvan alleen vergunning is vereist, indien deze woonruimte daartoe in de verordening overeenkomstig artikel 30, eesrte lid, Hvw is aangewezen. In artikel 30, derde lid, van de Hvw staat - anders dan verzoekers kennelijk menen - niet te lezen dat voor de onttrekking van zodanige woonruimte een vergunning is vereist. Er staat slechts dat een daartoe strekkende aanwijzingsbepaling in de verordening moet worden opgenomen, tenzij dat naar het oordeel van de gemeenteraad met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet noodzakelijk is.
In de Huisvestingsverordening gemeente Heerde 1999 is geen enkele categorie woonruimte aangewezen overeenkomstig artikel 30, eerste lid van de Hvw, zodat het vergunningstelsel inzake onttrekking van woonruimte aan de voorraad in deze gemeente in het geheel niet van toepassing is. Reeds hierom kan de stelling dat de bestreden beslissing (mede) het verlenen van een onttrekkingsvergunning inhoudt, niet juist worden geacht.
3.5. Het standpunt van verweerder dat de bestreden beslissing een privaatrechtelijk karakter heeft, is voorshands juist te achten, aangezien als gevolg van de intrekking van de Woonwagenwet per 1 januari 1999 geen wettelijke regeling meer bestaat omtrent de instandhouding van woonwagencentra.
3.6. De bestreden beslissing kan derhalve naar voorlopig oordeel niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb, zodat de daartegen gerichte bezwaren van verzoekers niet-ontvankelijk zijn te achten.
3.7. Gelet hierop is er geen plaats voor het treffen van een voorlopige voorziening. Voor een veroordeling in proceskosten zijn geen termen aanwezig.
3.8. Het verzoek is kennelijk ongegrond, zodat uitspraak wordt gedaan met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. K. van Duyvendijk en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: