ECLI:NL:RBZUT:2002:AE4147

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
10 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
46750/ KG ZA 02-152
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over ontruiming van woning door gemeente Voorst

In deze zaak heeft de gemeente Voorst [gedaagde] gedagvaard in een kort geding met als doel de ontruiming van een woning aan de [adres] 55 te [woonplaats]. De gemeente vorderde dat [gedaagde] binnen 24 uur na betekening van het vonnis de woning zou verlaten, onder afgifte van de sleutels. De voorzieningenrechter heeft op 10 juni 2002 uitspraak gedaan. De gemeente Voorst heeft onderbouwd dat zij een spoedeisend belang heeft bij de ontruiming, omdat zij huisvesting moet bieden aan statushouders en de woning van [gedaagde] daarvoor nodig is. [gedaagde] heeft verweer gevoerd, onder andere dat zij en haar dochters niet terug kunnen naar Noord-[A] en dat de bruikleenovereenkomst niet is opgezegd. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de bruikleenovereenkomst is geëindigd en dat de gemeente Voorst terecht heeft besloten de verstrekking van woonruimte aan [gedaagde] te beëindigen. De voorzieningenrechter heeft de vordering van de gemeente toegewezen, maar de ontruimingstermijn op zeven dagen gesteld. [gedaagde] is veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
SECTOR CIVIEL
VOORZIENINGENRECHTER
Kort-geding-nummer : 46750/ KG ZA 02-152
vonnis van : 10 juni 2002
Vonnis in kort geding in de zaak van:
de GEMEENTE VOORST,
zetelende te Twello, gemeente Voorst,
eiseres bij dagvaarding van 15 mei 2002,
procureur: mr. A.J. Zeyl,
advocaat: mr. S. van den Berg te Deventer,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde, verschenen in persoon,
gemachtigde: mr. R.M.J. Lanting, advocaat te Deventer.
Partijen worden hierna mede de gemeente Voorst en [gedaagde] genoemd.
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De gemeente Voorst heeft onder overlegging van producties [gedaagde] gedagvaard tegen de openbare zitting van 27 mei 2002.
[gedaagde] heeft onder overlegging van producties geconcludeerd tot afwijzing van het gevorderde met veroordeling van de gemeente Voorst in de proceskosten.
Partijen hebben hun standpunten aan de hand van pleitnota's mondeling toegelicht waarna zij vonnis hebben gevraagd. De uitspraak is bepaald op heden.
2. VASTSTAANDE FEITEN
In dit geding wordt onder meer van het volgende uitgegaan:
2.1 In het kader van de Wet gemeentelijke zorg voor houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (Zorgwet VVTV) biedt de gemeente Voorst opvang aan asielzoekers. Een van de woningen die daarvoor bestemd is, is gelegen aan [adres] 55 te [woonplaats].
2.2 [gedaagde] is een asielzoekster van Noord-[A] afkomst.
2.3 De gemeente Voorst heeft deze woning aan [gedaagde] in bruikleen gegeven. Tussen partijen is met betrekking tot een eerdere woning een bruikleenovereenkomst gesloten die, voor zover thans van belang, luidt:
"Artikel 2
1. De bruikleenovereenkomst gaat in op de dag van ondertekening en eindigt op het tijdstip zoals nader omschreven in de volgende leden.
2. De bruikleenovereenkomst eindigt op de dag dat de bruiklener niet meer beschikt over een geldig V.V.T.V.-document, dan wel overeenkomstig het bepaalde in artikel 21, lid 1 sub a en sub b, van de Wet gemeentelijke zorg V.V.T.V.'ers, dan wel overeenkomstig het bepaalde in artikel 15 van deze overeenkomst.
3. (…)
4. De bruikleenovereenkomst eindigt voorts op de dag waarop de gemeente heeft geconstateerd dat de Wet gemeentelijke zorg V.V.T.V.'ers niet langer op bruiklener van toepassing is."
2.4 [gedaagde] en haar twee dochters [X] en [Y] verblijven sedert 23 december 1997 in Nederland. Op 24 en 25 december 1997 hebben zij een aanvraag tot toelating als vluchteling en een aanvraag om een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard ingediend. Bij besluiten van 5 augustus 1998 heeft de Staatssecretaris van Justitie de verzoeken niet ingewilligd. Wel is aan [gedaagde] en haar dochters een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend welke geldig was tot 24 augustus 1998.
2.5 Op 1 september 1998 heeft [gedaagde] een bezwaarschrift ingediend, maar heeft deze op 10 september 1998 weer ingetrokken. Bij besluiten van 28 april 1998 heeft de Staatssecretaris van Justitie de vvtv ingetrokken. [gedaagde] heeft hiertegen op 23 september 1999 bezwaar gemaakt. Voorts heeft zij op 7 oktober 1999 de rechtbank verzocht tot het treffen van een voorlopige voorziening. Bij besluiten van 11 november 1999 heeft de Staatssecretaris het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft [gedaagde] beroep ingesteld.
2.6 Bij mondelinge uitspraak van 1 februari 2001 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats Groningen het beroep ongegrond verklaard en het verzoek tot het nemen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
2.7 Op 31 mei 2001 heeft [gedaagde] een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 ingediend. De Staatssecretaris van Justitie heeft de aanvraag bij besluit van 3 juni 2001 afgewezen.
2.8 Bij schrijven d.d. 3 juni 2001 heeft [gedaagde] tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank en heeft zij wederom verzocht om een voorlopige voorziening. Bij beslissing van 19 juni 2001 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
2.9 Bij brief van 3 januari 2002 is [gedaagde] aangezegd de woning te verlaten.
2.10 [gedaagde] verblijft nog steeds in de woning.
3. DE VORDERING EN HET VERWEER
3.1 De gemeente Voorst vordert dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagde] zal veroordelen om binnen vierentwintig uur na betekening van dit vonnis, althans binnen een termijn als de voorzieningenrechter zal vermenen te behoren, de woning aan de [adres] 55 te [woonplaats], met al het hare en de haren te ontruimen en te verlaten, onder afgifte van de sleutels aan de gemeente Voorst en met machtiging op de gemeente Voorst om, indien [gedaagde] in gebreke blijft aan bovengenoemde vordering te voldoen, dit vonnis zelf ten uitvoer te leggen zonodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding.
3.2 [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd waarop zo nodig in het hierna volgende zal worden ingegaan.
4. DE BEOORDELING
4.1 Op [gedaagde] is de Zorgwet VVTV en het Stappenplan Zorgwet VVTV van toepassing. Dat betekent dat een vreemdeling die te horen heeft gekregen dat hij niet meer in Nederland mag blijven, vier weken na de kennisgeving van de gemeente huisvesting, bijstand, medische zorg en alle andere vormen van gemeentelijke zorg verliest.
4.2 Bij artikel 4 hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000 van 23 november 2000 (Stb 2000, nr. 496, inwerkingtreding 1 april 2001, Stb 2001, nr. 144 in samenhang met artikel 7 van deze Invoeringswet) is de Zorgwet VVTV ingetrokken. Ingevolge artikel 5, tweede lid hoofdstuk 11 van de overgangsbepalingen van de Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000 kan in afwijking van artikel 4 van hoofdstuk 2 van deze wet de toepassing van de Zorgwet VVTV worden voorgezet: "(…) ten aanzien van een vreemdeling die op de dag, voorafgaande aan de inwerkingtreding van dat artikel, niet langer houder is van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf maar wel de verstrekkingen op grond van die wet geniet (…) Indien de werking van de beschikking waarbij de voorwaardelijke vergunning tot verblijf is ingetrokken of de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur is afgewezen, is opgeschort, eindigen de verstrekkingen vier weken na de dag waarop de opschorting eindigt en uitzetting om die reden niet langer achterwege hoeft te blijven. Indien daarvan sprake is voor de inwerkingtreding van deze wet, dan eindigen de verstrekkingen vier weken na de dag waarop deze wet in werking is getreden (…)".
Blijkens de parlementaire geschiedenis bij meergenoemd tweede lid (tweede nota van wijzigingen 26 975 nr. 8 p. 1 tot en met 4) eindigen de zorgwet voorzieningen van rechtswege.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de verstrekkingen van rechtswege zijn beëindigd vier weken na 1 februari 2001 en dat de gemeente Voorst terecht heeft kunnen beslissen de verstrekking van woonruimte aan [gedaagde] te beëindigen
4.3 [gedaagde] voert aan dat haar meerderjarige dochter [X] een zelfstandig recht op gebruik van de woning heeft. Nu de gemeente Voorst geen vordering tegen [X] heeft ingesteld, kan zij daar blijven wonen en, omdat zij niet uit elkaar gehaald kunnen worden, dient ook [gedaagde] met haar minderjarige dochter daar te blijven wonen. Dit verweer treft geen doel. De bruikleenovereenkomst is gesloten met [gedaagde] als zijnde de hoofdbewoonster. Nu haar recht op gebruik van de woning is komen te vervallen, hebben haar medebewoners eveneens geen recht meer.
4.4 [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de bruikleenovereenkomst niet is opgezegd en dat door deze stilzwijgende voortzetting van de bruikleen de overeenkomst een overeenkomst voor onbepaalde duur is geworden.
Alhoewel de gemeente Voorst geen bruikleenovereenkomst met betrekking tot de woning aan de [adres] 55 kan overleggen, is niet betwist dat er wel een bruikleenovereenkomst is getekend voor de eerste woning die [gedaagde] bewoonde. Zij is daarna verhuisd, waarna abusievelijk geen nieuwe overeenkomst is getekend. Er mag echter vanuit worden gegaan dat de bruikleenovereenkomst voor de eerste woning kan worden gezien als eveneens gesloten voor de tweede woning. Artikel 2 van de bruikleenovereenkomst kan in samenhang met het feit dat de bruikleenovereenkomst rechtstreeks voortvloeit uit de zorgplicht van de gemeente Voorst op basis van de Zorgwet VVTV, naar voorlopig oordeel niet anders gelezen worden dan dat de overeenkomst eindigt op de dag dat de bruiklener niet meer beschikt over een geldige vvtv omdat de intrekking onherroepelijk is geworden. Ook indien de overeenkomst is omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde duur, is deze met inachtneming van de daartoe vereiste redelijke termijn opgezegd. De gemeente heeft immers reeds bij brief van 3 januari 2002 [gedaagde] te kennen gegeven de overeenkomst per 1 februari 2002 te beëindigen Dat de beëindigingbrief die als productie is overgelegd ongedateerd en niet ondertekend is, doet daar niet aan af. Ter zitting heeft de gemeente onvoldoende gemotiveerd weersproken gesteld dat de beëindigingbrief abusievelijk is gekopieerd voordat de datumstempel en de handtekening aangebracht waren, terwijl de brief aangetekend is verstuurd aan [gedaagde]. [gedaagde] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij de brief niet heeft ontvangen.
4.5 [gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat de gemeente Voorst geen spoedeisend belang heeft bij onmiddellijke ontruiming van de kamer omdat er een aantal kamers c.q. woningen in de gemeente Voorst leeg woningen leegstaan. Ook dit verweer treft geen doel. De gemeente Voorst heeft voorts onweersproken uiteengezet dat zij dit jaar huisvesting dient te bieden aan 21 statushouders, welk doel nog niet is gerealiseerd, ook van wege het zeer geringe aantal mutaties in huurwoningen. Voorts heeft [gedaagde] niet tegengesproken dat de gemeente Voorst pas vreemdelingen ter huisvesting krijgt toegewezen nadat door haar een beschikbare woning is aangemeld bij het COA, aangezien dan de doorstroming is verzekerd. Dat moge tot consequentie hebben dat zo nu en dan tijdelijk een kamer en/of een woning uit het voor vreemdelingen beschikbare contingent leegstaat, maar in de bredere context van deze problematiek is dat onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de gemeente Voorst geen spoedeisend belang heeft bij de gevorderde ontruiming, te meer waar deze leegstand slechts een enkele kamer en/of woning betreft en de gemeente Voorst van het COA heeft vernomen dat een aantal vreemdelingen die voor plaatsing in Voorst in aanmerking komt voorhanden is. De gemeente Voorst heeft derhalve de onmiddellijke noodzaak van het vrijkomen van de woning van [gedaagde] voldoende aannemelijk gemaakt. Bovendien is onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de gemeente Voorst daarnaast nog het risico loopt dat het Ministerie geen vergoeding zal geven van de kosten van de door de gemeente Voorst verleende zorg op grond van artikel 23, tweede lid Zorgwet VVTV zolang zij verstrekkingen laat voortduren zonder dat [gedaagde] daartoe gerechtigd is. Er is weliswaar een ongeschreven regel dat de gemeente Voorst bij het Ministerie kan declareren zolang de asielzoeker nog in de woning verblijft, maar dit geeft de gemeente Voorst geen vrijbrief een uitgeprocedeerde asielzoeker zonder meer gebruik te laten maken van de door haar verleende faciliteiten.
Daarenboven blijven de vaste kosten van die woning, zoals gas water en elektriciteit wel voor rekening van de gemeente Voorst komen, terwijl dit onverschuldigd is. Dit brengt op zich al met zich dat de gemeente Voorst een spoedeisend belang heeft.
4.6 [gedaagde] heeft voorts betoogd dat de feitelijke terugkeer naar Noord [A] niet mogelijk is. Zij doet daarbij een beroep op twee publicaties van de Stichting INLIA en verwijst naar de jurisprudentie hieromtrent. Ook dit verweer moet worden verworpen. Niet aannemelijk is geworden dat feitelijke terugkeer naar Noord-[A] niet mogelijk is. Dienaangaande is van belang het besluit van de Minister van Justitie (Strct. 22 mei 2002, nr. 94, p. 11) over asielzoekers uit Centraal- en Zuid [A]. De brief van INLIA van 26 april 2002, alsmede de ongedateerde brief van INLIA (waaruit echter geconcludeerd kan worden dat deze dateert van voor 22 mei 2002, gelet op de passage: "De Staatssecretaris van Justitie beraadt zich over eventuele beleidsconsequenties naar aanleiding van het ambtsbericht van 23 april 2002".) zijn aan dit besluit voorafgegaan, zodat de in de brieven aangevoerde omstandigheden waarop [gedaagde] zich beroept, moeten worden geacht mede te zijn onderzocht en - voor zover deze niet zijn achterhaald- in het besluit van de Minister te zijn meegewogen. Het besluit van de Minister is het gevolg van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2002 waarin wordt meegedeeld dat de Koerdistaanse Democratische Partij (KDP) en de Kurdistan Regional Government (KRG) thans uitgeprocedeerde asielzoekers afkomstig uit Centraal-[A] niet meer toelaten tot KDP/KRG gebied, zodat een vertrekmoratorium is ingesteld dat, voor zover thans van belang, luidt als volgt:
"Artikel 1
In dit besluit wordt verstaan onder Centraal-[A]: het deel van de Republiek [A] dat onder controle staat van het regime in Bagdad. Tot dit deel behoort ook Zuid-[A].
Artikel 2
In dit besluit wordt het begrip 'afkomstig uit Centraal-[A]' gedefinieerd als 'geboren in Centraal-[A]'."
In de toelichting wordt vervolgens aangegeven dat het besluit niet van toepassing is op asielzoekers afkomstig uit Noord-[A].
In de begeleidende brief van de Minister van Justitie meldt deze vervolgens: "Ik wil er vervolgens nog op wijzen dat de nu ontstane situatie geen enkele relatie heeft met de feitelijke (veiligheids)-situatie in Noord-[A]. In het feit dat er thans problemen zijn ontstaan met betrekking tot de terugkeer van asielzoekers afkomstig uit Centraal-[A], zie ik geen aanleiding om het door het Kabinet gevoerde toelatingsbeleid ten aanzien van personen behorend tot deze groep te wijzigen.".
Ook de door [gedaagde] overgelegde jurisprudentie kan in deze niet in zijn voordeel werken, omdat deze uitspraken zijn gewezen voordat het besluit van de Minister van Justitie zijn genomen en niet duidelijk was wat de status was van asielzoekers uit Noord-[A] op dat moment.
4.7 [gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat zij op grond van schrijnende humanitaire redenen Nederland niet kan verlaten. Haar echtgenoot is ernstig ziek en bevindt zich, tezamen met een andere dochter, hoogstwaarschijnlijk in Iran. Hij is niet in staat te reizen en kan zeker niet terug naar Noord-[A]. Indien [gedaagde] moet vertrekken naar Noord-[A] zou dat betekenen dat zij niet herenigd kunnen worden. Ook dit verweer dient te worden verworpen. [gedaagde] is niet zeker van de verblijfplaats van haar echtgenoot en bovendien kan zij ook niet met haar echtgenoot herenigd worden als zij in Nederland blijft, nu haar echtgenoot, zoals [gedaagde] zelf aangeeft, niet in staat is te reizen. Daarenboven is dit een argument die in de asielprocedure eveneens is aangevoerd en door de rechtbank niet van zodanig humanitaire schrijnende aard is bevonden. Niet valt in te zien waarom daar thans anders over geoordeeld dient te worden.
4.8 Gelet op het vorenoverwogene zal de verzochte voorziening worden toegewezen, met dien verstande dat de ontruimingstermijn op zeven dagen zal worden gesteld. [gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. BESLISSING
De voorzieningenrechter, rechtdoende in kort geding:
1. veroordeelt [gedaagde] om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis de woning van de [adres] 55 te [woonplaats] met al het haren en de haren te ontruimen en te verlaten onder afgifte van de sleutels aan de gemeente Voorst;
2. machtigt de gemeente Voorst om, indien [gedaagde] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, dit vonnis zelf ten uitvoer te doen leggen, zo nodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie;
3. veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding die voor zover gevallen aan de zijde van de gemeente Voorst tot op deze uitspraak worden begroot op t 270,56 wegens verschotten en t 703,36 wegens salaris procureur;
4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5. wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. D. Vergunst, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juni 2002 in tegenwoordigheid van mr. S. Kuypers, griffier.
SK/VG