2.1 In het kader van de Wet gemeentelijke zorg voor houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (Zorgwet VVTV) biedt de gemeente Voorst opvang aan asielzoekers. Een van de woningen die daarvoor bestemd is, is gelegen aan [adres] 55 te [woonplaats].
2.2 [gedaagde] is een asielzoekster van Noord-[A] afkomst.
2.3 De gemeente Voorst heeft deze woning aan [gedaagde] in bruikleen gegeven. Tussen partijen is met betrekking tot een eerdere woning een bruikleenovereenkomst gesloten die, voor zover thans van belang, luidt:
"Artikel 2
1. De bruikleenovereenkomst gaat in op de dag van ondertekening en eindigt op het tijdstip zoals nader omschreven in de volgende leden.
2. De bruikleenovereenkomst eindigt op de dag dat de bruiklener niet meer beschikt over een geldig V.V.T.V.-document, dan wel overeenkomstig het bepaalde in artikel 21, lid 1 sub a en sub b, van de Wet gemeentelijke zorg V.V.T.V.'ers, dan wel overeenkomstig het bepaalde in artikel 15 van deze overeenkomst.
3. (…)
4. De bruikleenovereenkomst eindigt voorts op de dag waarop de gemeente heeft geconstateerd dat de Wet gemeentelijke zorg V.V.T.V.'ers niet langer op bruiklener van toepassing is."
2.4 [gedaagde] en haar twee dochters [X] en [Y] verblijven sedert 23 december 1997 in Nederland. Op 24 en 25 december 1997 hebben zij een aanvraag tot toelating als vluchteling en een aanvraag om een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard ingediend. Bij besluiten van 5 augustus 1998 heeft de Staatssecretaris van Justitie de verzoeken niet ingewilligd. Wel is aan [gedaagde] en haar dochters een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend welke geldig was tot 24 augustus 1998.
2.5 Op 1 september 1998 heeft [gedaagde] een bezwaarschrift ingediend, maar heeft deze op 10 september 1998 weer ingetrokken. Bij besluiten van 28 april 1998 heeft de Staatssecretaris van Justitie de vvtv ingetrokken. [gedaagde] heeft hiertegen op 23 september 1999 bezwaar gemaakt. Voorts heeft zij op 7 oktober 1999 de rechtbank verzocht tot het treffen van een voorlopige voorziening. Bij besluiten van 11 november 1999 heeft de Staatssecretaris het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft [gedaagde] beroep ingesteld.
2.6 Bij mondelinge uitspraak van 1 februari 2001 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats Groningen het beroep ongegrond verklaard en het verzoek tot het nemen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
2.7 Op 31 mei 2001 heeft [gedaagde] een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 ingediend. De Staatssecretaris van Justitie heeft de aanvraag bij besluit van 3 juni 2001 afgewezen.
2.8 Bij schrijven d.d. 3 juni 2001 heeft [gedaagde] tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank en heeft zij wederom verzocht om een voorlopige voorziening. Bij beslissing van 19 juni 2001 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
2.9 Bij brief van 3 januari 2002 is [gedaagde] aangezegd de woning te verlaten.
2.10 [gedaagde] verblijft nog steeds in de woning.