ECLI:NL:RBZUT:2002:AE7821

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
12 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
48863 / KG ZA 02-282
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verbod op verkoop gemeentelijk grondperceel en behandeling aankoopverzoek

In deze zaak vordert eiser, eigenaar van een perceel grond, dat de Gemeente verbod krijgt om een aangrenzend gemeentelijk perceel te verkopen aan een derde partij, [A]. Eiser stelt dat de Gemeente hem onrechtmatig uitsluit van de mogelijkheid om het perceel te kopen, ondanks zijn eerdere verzoek daartoe. De Gemeente heeft echter al in 2001 gesprekken gevoerd met [A] over de bouw van garageboxen op het perceel en heeft hem een bouwvergunning verleend. Eiser heeft zijn verzoek tot aankoop pas in juli 2001 ingediend, terwijl [A] al eerder contact had gezocht met de Gemeente. De voorzieningenrechter oordeelt dat de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld door het verzoek van [A] voorrang te geven, aangezien er geen bewijs is dat de Gemeente een beleid voert om percelen alleen aan eigenaren van aangrenzende percelen te verkopen. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het beginsel 'wie het eerst komt, wie het eerst maalt' en de noodzaak voor de Gemeente om de belangen van alle betrokken partijen af te wegen.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
SECTOR CIVIEL
VOORZIENINGENRECHTER
kort gedingnummer: 48863 / KG ZA 02-282
vonnis van : 12 september 2002
Vonnis in kort geding in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij dagvaarding van 9 augustus 2002,
procureur: mr. J.H. Hermsen,
tegen:
de GEMEENTE VOORST,
zetelende en gevestigd te Twello,
gedaagde,
advocaat: mr. M.M.C. van den Berg te Breda.
Partijen worden hierna mede [eiser] en de Gemeente genoemd.
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
[eiser] heeft onder overlegging van producties de Gemeente gedagvaard tegen de openbare zitting van 2 september 2002.
De Gemeente heeft onder overlegging van producties geconcludeerd tot afwijzing van het gevorderde met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
Partijen hebben hun standpunten aan de hand van pleitnota's mondeling toegelicht waarna zij vonnis hebben gevraagd.
2. VASTSTAANDE FEITEN
In dit geding wordt onder meer van het volgende uitgegaan:
2.1 [eiser] is sedert 1983 eigenaar van een huisperceel met erf en opstallen, gelegen aan de [adres]. Dit huisperceel maakt deel uit van het bestemmingsplan [bouwplan], vastgesteld door de gemeenteraad van [gemeente] op 22 juni 1981 en op 4 januari 1982 goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Gelderland. Het bestemmingsplan [bouwplan] is enige malen partieel herzien. Het eerste herzieningsplan werd op 29 maart 1982 vastgesteld door de gemeenteraad van [gemeente] en op 22 september 1982 goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Gelderland. Het tweede partiële herzieningsplan werd op 4 oktober 1982 vastgesteld door de gemeenteraad van [gemeente]. Tot op heden is er voor het gebied van het bestemmingsplan [bouwplan] en voor het gebied van het uitwerkingsplan [bouwplan] geen nieuw, het gehele gebied omvattend, bestemmingsplan gemaakt.
2.2 Aan het huisperceel van [eiser] grenst een perceel onbebouwde grond, kadastraal bekend gemeente [perceel], groot circa 66 m², in eigendom toebehorend aan de Gemeente. Krachtens het vigerende bestemmingsplan is dit perceel grond bestemd voor de bouw van autoboxen evenals in totaal zes andere percelen grond in de beide plangebieden.
2.3 Voor de bouw van garageboxen bleek geen belangstelling en de daartoe bestemde percelen grond zijn door de Gemeente ingeplant met zogenaamd "gelegenheidsgroen".
In de loop der jaren heeft de Gemeente vijf van deze percelen grond verkocht aan aanwonenden van deze groenpercelen met toestemming om de gekochte percelen in strijd met de bestemming "autoboxen" te gebruiken als tuin en/of voor de bouw van een tuinhuis. Alleen het zesde perceel grond, gelegen aan de [adres2] 16, is in 1995 door de Gemeente verkocht voor de bouw van twee garageboxen aan twee buurtbewoners.
2.4 In week 18 van 2001 heeft [A] mondeling overleg gehad met [B], beleidsmedewerker afdeling Vastgoed van de Gemeente, over de mogelijkheid op het hiervoor in overweging 2.2 bedoelde perceel grond aan de [adres] een garagebox te bouwen. Dit perceel ligt op een afstand van ongeveer 40 meter van zijn woning. Bij brief van 6 juni 2001 heeft [A] de Gemeenteraad van [gemeente] in kennis gesteld van zijn belangstelling voor het betreffende perceel grond en zijn onvrede geuit over de gang van zaken.
2.5 Op 19 juni 2001 is er een gesprek geweest tussen [C], gemeentesecretaris, [D], hoofd afdeling Vastgoed, [B] en [A]. De hiervan opgemaakte gespreksnotitie houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"De Gemeente vindt dat dit initiatief gehonoreerd moet worden;
Op dit moment is hij nog de enige die een garagebox wil hebben; hij weet echter zeker dat mensen die hij kent ook belangstelling hebben; hij is bereid om samen met zijn aannemer ook de andere twee garageboxen te bouwen, zodat het een mooi geheel wordt.
De Gemeente wil / mag geen financieel risico lopen.
Anders moet er maar een advertentie worden geplaatst om meer kandidaten te vinden. Het bouwplan moet een goede ruimtelijke uitstraling hebben.
De Gemeente zal de het verzoek voorleggen aan de afdelingen VROM en OGV (bij de laatste afd.o.a voor eventuele kabels en leidingen).
De heer [C] wijst de heer [A] er op dat de buurt wellicht niet enthousiast zal reageren op zijn plannen.
Zodra de adviezen van de betrokken afdelingen binnen zijn zal de zaak aan het college worden voorgelegd om een principe uitspraak te krijgen.
Daarna is er nog wat gepraat over de te betalen prijs voor de grond een prijs van rond de f 300, lijkt haalbaar.
Het is de bedoeling dat voor 1 aug. a.s duidelijkheid gegeven wordt aan de heer [A];
Als dit niet haalbaar is zullen wij contact opnemen met hem."
2.6 Bij brief van 21 juni 2001 heeft [A] aan het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente laten weten het betreffende perceel grond te willen kopen samen met bouwbedrijf Gebr. Horstink B.V. voor de bouw van drie garageboxen.
2.7 Op 21 juli 2001 hebben [eiser] en zijn echtgenote schriftelijk aan de Gemeente bericht:
"Sinds 1983 ligt naast ons perceel [adres] 15 een groenvoorziening van circa 60 m². Wij hebben in het verleden getracht deze groenvoorziening van de Gemeente [gemeente] te kopen, echter zonder resultaat.
Wij verzoeken u nogmaals in overweging te nemen deze groenvoorziening aan ons te verkopen, zodat ons perceel [adres] 15 een mooi doorlopend perceel wordt.
Graag vernemen wij van u of koop mogelijk is wat de koopsom voor het desbetreffende perceel bedraagt."
2.8 Bij brief van 24 juli 2001 heeft de Gemeente - voor zover hier van belang - aan het echtpaar [eiser] het volgende bericht:
"Uw brief is in behandeling bij de afdeling Vastgoed. Wij proberen uw brief binnen 8 weken na ontvangst te beantwoorden. Is dit niet mogelijk, dan wordt u hiervan vroegtijdig op de hoogte gesteld. (…..) Heeft u nog vragen over de behandeling van uw brief dan kunt u contact opnemen met de heer [B]."
Tot op heden is de brief van het echtpaar [eiser] niet door de Gemeente beantwoord en evenmin zijn zij ingelicht over de reden van de vertraging.
2.9 In zijn vergadering van 7 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders conform het ambtelijk advies van de afdeling Vastgoed besloten:
- de heer [A] te berichten dat de Gemeente hem de betrokken strook grond voor een garagebox wil verkopen voor ƒ 350,--/€ 158,82 per m²;
- de overeenkomst pas te effectueren zodra er via een advertentiecampagne twee andere kandidaten zijn gevonden voor de twee resterende kavels;
- de kopers te verplichten, vanwege de uniformiteit, gezamenlijk een bouwplan te ontwikkelen.
Bij het nemen van deze beslissing was het college van burgemeester en wethouders door de afdeling Vastgoed niet in kennis gesteld van de hiervoor in overweging 2.7 vermelde brief van het echtpaar [eiser].
2.10 Door [A] is op 22 augustus 2001 een aanvraag ingediend bij de Gemeente voor een bouwvergunning voor het plaatsen van drie garageboxen op het betreffende perceel grond aan de [adres]. Het college van burgemeester en wethouders heeft bij besluit van 24 september 2001 de gevraagde bouwvergunning verleend.
2.11 Op 28 september 2001 is tussen de Gemeente, [A] en [E] een concept overeenkomst van koop en verkoop opgesteld, waarbij laatstgenoemden van de Gemeente hebben gekocht ieder een gedeelte van 22 m² van het betreffende perceel grond aan de [adres] ten behoeve van de bouw van een garagebox. Het laatste gedeelte van 22 m² van het betreffende perceel grond is op 29 september 2001 door de Gemeente verkocht aan [F], eveneens ten behoeve van de bouw van een garagebox. In alle drie overeenkomsten is opgenomen dat de akte van levering zal worden verleden uiterlijk binnen een maand na aanvaarding van de overeenkomst door burgemeester en wethouders.
Conform het ambtelijk advies van 6 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders op 20 november 2001 besloten de Gemeenteraad voor te stellen te koopovereenkomsten te aanvaarden.
2.12 Bij schrijven van 8 oktober 2001 is door een aantal omwonenden van de [adres] bij het college van burgemeester en wethouders een bezwaarschrift ingediend tegen het hiervoor in overweging 2.10 vermelde besluit tot het verlenen van een bouwvergunning aan [A]. Dit bezwaarschrift hield mede in bezwaar tegen het voornemen de betreffende grond te verkopen aan [F], [E] en [A], alsmede tegen de verleende toestemming tot velling van de houtopstanden op het betreffende perceel grond. Over dit bezwaarschrift is op 28 november 2001 een hoorzitting gehouden.
Op 15 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders het volgende besluit genomen: "Het college wil proberen een bestuurlijke oplossing te bereiken door in een gesprek met de aanvragers hen er van te overtuigen af te zien van het voornemen de garageboxen te bouwen. Het college is bereid met aanvragers tot een regeling te komen met betrekking tot de door hen gemaakte kosten c.q. geleden schade. Wethouder [G] zal dit gesprek op korte termijn aangaan. Hij zal de raad via de commissie P&M informeren."
2.13 Op 22 januari 2002 is door het college van burgemeester en wethouders aan de gemeenteraad voorgesteld over te gaan tot aanvaarding van de koopvereenkomsten met [F], [E] en [A]. Dienaangaande is door de gemeenteraad op 18 februari 2002 besloten:
a. voorlopig niet in te stemmen met de voorgestelde grondverkoop;
b. in elk geval eerst af te wachten op de uitspraak van de rechtbank op het ingestelde
beroep tegen het besluit aan [A] een vergunning te verlenen voor het bouwen
van drie garageboxen;
c. het voorstel tot grondverkoop van de raadsagenda af te voeren tot na de uitspraak van
de rechtbank.
2.14 Bij besluit van 22 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders de bezwaren tegen het voornemen de betreffende grond te verkopen aan [F], [E] en [A] en de verleende toestemming tot het vellen van de houtopstand op het perceel grond ongegrond en het bezwaar tegen de verleende bouwvergunning gegrond verklaard. Vervolgens heeft het college van burgemeester en wethouders het besluit van 24 september 2001 tot het verlenen van een bouwvergunning aan [A] ingetrokken en op 29 januari 2002 een nieuw, verbeterd besluit genomen waarbij aan [A] een bouwvergunning tot het bouwen van 3 autoboxen op het betreffende perceel grond is verleend.
2.15 Bij schrijven van 13 februari 2002 is door mevrouw [eiser] en anderen beroep ingesteld bij de rechtbank Zutphen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 29 januari 2002. Op 11 juli 2002 is bij uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken van deze rechtbank het ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. DE VORDERING, DE GRONDEN EN HET VERWEER
3.1 [eiser] vordert - na vermeerdering van eis - dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
primair
1. de Gemeente zal verbieden het litigieuze gemeentelijke grondperceel, kadastraal
bekend gemeente [perceel] te verkopen aan [A] c.s.;
2. de Gemeente zal gebieden het verzoek van [eiser] en zijn echtgenote inhoudelijk in
behandeling te nemen met inachtneming van de beginselen van behoorlijk bestuur en
met inachtneming van de omstandigheden ten tijde van de indiening van het verzoek
op 21 juli 2001, zulks door het verzoek na betekening van dit vonnis op de agenda te
plaatsen van de eerstvolgende vergadering van burgemeester en wethouders en van de
eerstvolgende vergadering van de Gemeenteraad van [gemeente] of op een door de
voorzieningenrechter nader te bepalen wijze;
subsidiair
3. de Gemeente zal verbieden om het litigieuze grondperceel aan [A] c.s. te
verkopen zolang burgemeester en wethouders niet met inachtneming van de
beginselen van behoorlijk bestuur en met inachtneming van de omstandigheden ten
tijde van de indiening van het verzoek van 21 juli 2001 een rechtmatige en in rechte
onaantastbare beslissing hebben genomen op het meervermelde aankoopverzoek van
[eiser] d.d. 21 juli 2001;
en voorts
4. de Gemeente zal veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 5.000,-- voor
iedere dag dat de Gemeente na betekening van dit vonnis met de nakoming ervan in
gebreke blijft;
5. de Gemeente zal veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2 Aan zijn vordering legt [eiser] ten grondslag dat de Gemeente zich jegens hem onrechtmatig gedraagt c.q. dreigt te gedragen althans jegens hem handelt c.q. dreigt te handelen in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur en daarmee in strijd met hetgeen de Gemeente volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt door enerzijds [eiser] welbewust uit te sluiten van de mogelijkheid de naast zijn huisperceel gelegen gemeentegrond te kopen, althans door niet op de gebruikelijke wijze in te gaan op het reeds op 22 juli 2001 bij de Gemeente ingekomen grondaankoopverzoek van [eiser], en door anderzijds een procedure aan te vangen die kan leiden tot verkoop van het gemeentelijk grondperceel aan derden, die in het geheel niet aan het onderhavige woonerf c.a. in de directe omgeving van het grondperceel wonen, teneinde deze in de gelegenheid te stellen op het grondperceel drie garageboxen te realiseren, waartoe eerst op 22 augustus 2001 een bouwaanvraag is ingediend.
3.3 De Gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd waarop zo nodig in het hierna volgende zal worden ingegaan.
4. DE BEOORDELING
4.1 In zijn kern komt het verwijt dat [eiser] de Gemeente maakt er op neer dat de Gemeente heeft nagelaten zijn verzoek om het betreffende perceel grond aan te kopen in behandeling te nemen en in plaats daarvan in onderhandeling is getreden met [A] c.s.. [eiser] meent dat de Gemeente op deze wijze onrechtmatig jegens hem handelt, omdat het in de gemeente [gemeente] gebruikelijk zou zijn om groenstroken als de onderhavige slechts aan eigenaren van naastliggende percelen te verkopen, indien deze daartoe een verzoek indienen. Hij acht het aannemelijk dat de Gemeente zou hebben besloten de grond aan hem te verkopen, indien de afdeling Vastgoed zijn verzoek van 21 juli 2001 direct na de indiening ter kennis had gebracht van het college van burgemeester en wethouders.
4.2 Deze stellingen treffen, voorlopig oordelend, geen doel. [eiser] was, anders dan hij meent, niet de eerste, die zich bij de Gemeente vervoegde om het perceel grond aan te kopen. Uit de gedingstukken blijkt onmiskenbaar dat [A] reeds in april/mei 2001 in contact is getreden met de Gemeente om de mogelijkheden te onderzoeken in zijn naaste omgeving een garagebox te realiseren. Ter gelegenheid van die contacten is hij geattendeerd op het betreffende perceel aan de [adres]. [eiser] daarentegen heeft eerst op 21 juli 2001 een verzoek tot aankoop bij de Gemeente ingediend. Weliswaar stelt [eiser] dat hij vanaf 1983 de Gemeente vele malen mondeling verzocht zou hebben hem het perceel te verkopen en dat daarop onder verwijzing naar het bestemmingsplan steeds negatief zou zijn gereageerd, maar deze stelling wordt door de Gemeente uitdrukkelijk betwist en is overigens ook niet aannemelijk. In de loop van de jaren heeft de Gemeente immers zes vergelijkbare percelen in de naaste omgeving van de woning van [eiser] verkocht, terwijl tussen partijen vaststaat dat de Gemeente steeds bereid is geweest om ook het onderhavige perceel te verkopen, ook wanneer daarop niet een garagebox zou worden gebouwd, maar een tuin zou worden aangelegd. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien waarom de Gemeente een verzoek tot aankoop van [eiser], al dan niet mondeling gedaan, niet serieus in behandeling zou hebben genomen, indien dit ter kennis van de Gemeente zou zijn gekomen. Terwijl [eiser] wist, althans redelijkerwijze had moeten weten, dat buren en buurtbewoners vergelijkbare percelen van de Gemeente hadden gekocht ten behoeve van de vergroting van hun tuinen, is hij 'stil blijven zitten' en heeft hij in ieder geval jarenlang geen formele besluitvorming uitgelokt ten aanzien van het aan zijn huisperceel grenzende stuk grond.
4.3 Op 19 juni 2001, ruim een maand voor binnenkomst van het verzoek van [eiser], hadden ambtenaren van de Gemeente aan [A] reeds te kennen gegeven dat naar hun oordeel diens verzoek diende te worden gehonoreerd, al beseften deze ambtenaren, blijkens de van dit gesprek opgemaakte notitie, dat de buurt waarschijnlijk niet enthousiast op de bouw van de beoogde garageboxen zou reageren. Vaststaat dat op het perceel de bestemming garagebox rust en in zoverre was de ambtelijk ingenomen positie ook bepaald voor de hand liggend, te meer waar deze aansloot bij de wijze waarop de Gemeente laatstelijk, in 1995, een verzoek tot aankoop van een vergelijkbaar perceel aan een ander dan de eigenaar van het aangrenzende perceel, eveneens ten behoeve van de bouw van een garagebox, had behandeld.
Dit laatste logenstraft ook de stelling van [eiser] dat de Gemeente het beleid voerde en voert om percelen als het onderhavige slechts aan de eigenaren van aanliggende percelen te verkopen ter vergroting van tuinen. Het moge zo zijn dat dat in de loop der jaren een aantal malen is gebeurd, maar dat is - [eiser] spreekt dat niet tegen - in feite het gevolg geweest van een gebrek aan interesse in de buurt voor de in het bestemmingsplan voorziene garageboxen. Ook de door [eiser] in het geding gebrachte stukken getuigen niet van een dergelijk beleid. Het in 1996 genomen besluit om ter beperking van de kosten van groenonderhoud het afstoten van zogenaamd gelegenheidsgroen te bevorderen, kan als zodanig in ieder geval niet worden geduid. Hetzelfde geldt voor door individuele leden van de raad van de Gemeente ingenomen standpunten en/of geuite wensen. Ook kan de Gemeente niet worden gebonden aan een recente mededeling van wethouder [G] dat hij persoonlijk niet zo gelukkig was met de verkoop van de strook grond voor de bouw van garageboxen en hij de voorkeur zou hebben gegeven aan verkoop aan [eiser], indien hij reeds in augustus 2001 op de hoogte zou zijn geweest van diens verzoek tot aankoop. Ook al omdat al die jaren niemand belangstelling had getoond voor de aankoop van het bewuste perceel, kan het de behandelend ambtenaren moeilijk verweten worden dat zij positief zijn ingegaan op het bod van [A], toen nog de enige gegadigde, en zij vervolgens, ondanks de inmiddels ontvangen brief van [eiser], hebben besloten vooralsnog alleen het verzoek van [A] ter verdere besluitvorming aan het college van burgemeester en wethouders voor te leggen. Dit klemt te meer nu [eiser] niet heeft tegengesproken dat de Gemeente in dit soort zaken niet alleen uitgaat van het beginsel 'wie het eerst komt, wie het eerst maalt' maar ook de regel hanteert dat een verzoek, dat de planologische bestemming van het bestemmingsplan realiseert, altijd voorgaat.
4.4 Tegen deze achtergrond kan, voorlopig oordelend, de door de Gemeente gemotiveerd betwiste stelling van [eiser] niet worden onderschreven dat het college van burgemeester en wethouders, ware het college reeds ten tijde van het nemen van het principe besluit van 7 augustus 2001 op de hoogte gesteld van het inmiddels binnengekomen verzoek van [eiser], de belangen in zijn voordeel zou hebben afgewogen. Dat het college op 15 januari 2002 heeft besloten een poging te wagen [A] te bewegen van zijn plannen af te zien, gezien de in de buurt gerezen bezwaren tegen de bouw van de garageboxen, doet aan dit oordeel niet af.
4.5 Ook het verwijt van [eiser], dat de Gemeente tot dusver heeft nagelaten zijn verzoek tot onderwerp van formele besluitvorming te maken, treft geen doel. Ter zitting heeft [eiser] immers erkend dat hij al in augustus 2001 - ruim binnen acht weken na ontvangst van zijn brief van 21 juli 2001 - door de heer [B] van de afdeling Vastgoed op de hoogte is gesteld van het verzoek van [A], waarbij hem is meegedeeld dat op de strook grond mogelijk garageboxen zouden worden gebouwd. Vervolgens werd op 2 oktober 2001 het besluit gepubliceerd dat aan [A] een vergunning was verleend voor de bouw van de garageboxen. Bij de behandeling van het door [eiser] daartegen ingediende bezwaarschrift en nadien het beroepschrift is hij uiteraard integraal geïnformeerd over de civielrechtelijke voornemens van de Gemeente. Niet valt in te zien wat een schriftelijke reactie van de Gemeente daaraan nog had kunnen toevoegen. Bovendien bestond gedurende de bestuursrechtelijke procedure geen zekerheid over de vraag of de door [A] beoogde garageboxen uiteindelijk wel zouden kunnen worden gerealiseerd. Tot het moment dat die vraag beantwoord kon worden, kon [eiser] ook geen duidelijkheid worden gegeven. Voor zover de Gemeente onder deze omstandigheden al enige schending van de beginselen van behoorlijk bestuur zou kunnen worden verweten, is die schending van zodanig gering gewicht dat het de kwalificatie van onrechtmatig handelen niet rechtvaardigt.
4.6 De slotsom van al het voorgaande is dat de vorderingen feitelijke grondslag ontberen en dienen te worden afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
5. BESLISSING
De voorzieningenrechter, rechtdoende in kort geding:
1. wijst de vorderingen van [eiser] af;
2. veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding die voor zover gevallen aan de zijde van de Gemeente tot op deze uitspraak worden begroot op t 258,18 wegens verschotten en t 703,36 wegens salaris procureur.
4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5. wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. D. Vergunst, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 september 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.
cm/vg