Rolnummer: 42635 HAZA 01-982
Uitspraak: 26 september 2002
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak tussen:
[eiser] ,
wonende te [woonp[woonplaats],
eisende partij,
procureur: mr. C.B. Gaaf,
advocaat: mr. F.J.M. Kobossen te Deventer
de openbare rechtspersoon DE GEMEENTE RUURLO ,
zetelend te [woonplaats],
gedaagde partij,
procureur: mr. H. Krans.
Partijen worden in dit vonnis mede aangeduid als [eiser] en de gemeente.
1 Het verdere verloop van de procedure
Dit verdere verloop blijkt uit:
het vonnis van 20 juni 2002;
de akte houdende overlegging procesbesluiten;
de antwoordakte.
2 De verdere beoordeling van het geschil
2.1 Volhard wordt bij hetgeen in de tussenvonnissen van 20 december 2001 en 20 juni 2002 is overwogen.
2.2 In het tussenvonnis van 20 juni 2002 werd bepaald dat de gemeente het besluit diende over te leggen waaruit blijkt dat de beslissing om in de onderhavige zaak te procederen door het binnen de gemeente daartoe bevoegde orgaan is genomen. De gemeente heeft vervolgens een besluit van 29 juni 2000 van de gemeenteraad overgelegd, waarin aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid wordt gedelegeerd om onder meer te besluiten tot het voeren van civiele procedures. Voorts heeft de gemeente een besluit van 9 juli 2002 van het college van burgemeester en wethouders in het geding gebracht, volgens welke dit college op 4 september 2001 heeft besloten om in de onderhavige procedure verweer te voeren en waarin het college, voor zover geoordeeld zou moeten worden dat dit besluit niet op 4 september 2001 is genomen, het destijds onbevoegd genomen besluit heeft bekrachtigd. Daarnaast heeft de gemeente een op 4 september 2001 geaccordeerd voorstel van de gemeenteraad van 27 augustus 2001 overgelegd.
2.3 [eiser] stelt zich op het standpunt dat de gemeente niet het verzochte besluit heeft overgelegd. Volgens [eiser] is op 4 september 2001 geen procesbesluit genomen ten aanzien van de onderhavige procedure en is het in strijd met de wet en een juiste rechtsorde om de gemeente op grond van het besluit van 9 juli 2002 ontvankelijk te achten. Ten slotte voert [eiser] aan dat in het delegatiebesluit van juni 2000 noch in het collegebesluit van 9 juli 2002 wordt aangegeven dat het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid heeft om naast de gemeente [woonp[woonplaats] (onderstreping [eiser], opm. rechtbank) procesbesluiten te nemen of dat besloten wordt dat de gemeente [woonplaats] (idem) verweer zal voeren in de onderhavige verzetsprocedure.
2.4 Vast staat dat de gemeenteraad bij besluit van 29 juni 2000 aan het college van burgemeester en wethouders onder meer de bevoegdheid heeft gedelegeerd om te besluiten verweer te voeren in een civiele procedure. De rechtbank is met [eiser] van oordeel dat het besluit van 4 september 2001 van het college van burgemeester en wethouders niet kan worden aangemerkt als een besluit om in de onderhavige procedure verweer te voeren. Met het besluit van 9 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders echter alsnog het eerder onbevoegd genomen besluit tot het voeren van verweer bekrachtigd. De stelling van [eiser] dat het in strijd met de wet en een juiste rechtsorde is om de gemeente op basis van het besluit van 9 juli 2002 als ontvankelijke procespartij te kwalificeren, vindt geen steun in het recht. Anders dan [eiser] betoogt, behoefde het college van burgemeester en wethouders bij de bekrachtiging niet, op straffe van niet-ontvankelijkheid, een bepaalde termijn in acht te nemen. Ook het betoog dat in het delegatiebesluit noch in het besluit van 9 juli 2002 wordt aangegeven dat het college de bevoegdheid heeft om naast de gemeente [woonplaats] besluiten nemen en dat niet wordt besloten dat de gemeente [woonplaats] verweer zal voeren in de onderhavige verzetprocedure, faalt, nu in een civiele procedure slechts het publiekrechtelijk lichaam als rechtspersoon naar burgerlijk recht als procespartij kan optreden en in genoemde besluiten besloten ligt dat het college van burgemeester en wethouders de gemeente in deze procedures vertegenwoordigt.
2.5 Gelet op het vorenstaande is de gemeente ontvankelijk in haar verweer.
2.6 Bij de verdere beoordeling van het verzet tegen het dwangbevel staat voorop dat voor wat betreft de kampeeractiviteiten uit dient te worden gegaan van de rechtmatigheid van de dwangsombeschikking van 4 januari 2000. Ingevolge de procedure die heeft geleid tot de uitspraken van de rechtbank van 17 oktober 2000 en de afdeling bestuursrecht van de Raad van State van 19 februari 2001 is de dwangsombeschikking van 4 januari 2000 immers onherroepelijk. Voor zover het betoog van [eiser] uitgaat van de stelling dat deze beschikking is genomen in strijd met de aan hem door de gemeente gedane toezegging om het bestemmingsplan te herzien ten behoeve van de vestiging van een recreatiebedrijf op zijn perceel, kan het, gegeven de expliciete verwerping door de rechtbank en de afdeling bestuursrecht van de Raad van State van dat beroep op de gedane toezegging, dan ook niet slagen. Gelet op het vorenstaande is slechts de vraag of de gemeente terecht heeft geconcludeerd dat dwangsommen verbeurd zijn.
2.7 [eiser] voert als meest verstrekkende grondslag voor het verzet aan dat in verband met verjaring geen mogelijkheden bestonden voor de gemeente om in mei 2001 nog te komen tot een constatering in relatie met verbeurte van dwangsommen. Naar de rechtbank begrijpt, stelt [eiser] zich op het standpunt dat de beschikking van 4 januari 2000 in mei 2001 reeds was verjaard. Dit standpunt is niet juist, nu een beschikking op zich niet verjaart. Wel verjaart op grond van het bepaalde in artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht de bevoegdheid tot invordering van verbeurde bedragen door verloop van zes maanden na de dag waarop zij zijn verbeurd. Hiervan is echter geen sprake nu de gemeente stelt dat de dwangsommen in de periode 16 tot en met 29 mei 2001 zijn verbeurd en tussen partijen vaststaat dat het dwangbevel op 5 juli 2001 aan [eiser] is betekend. Het beroep op verjaring faalt dan ook.
2.8 [eiser] betwist dat de aan hem opgelegde last onder dwangsom is overtreden. Hij betwist de door de gemeente opgevoerde aantallen kampeermiddelen onder verwijzing naar de administratie en de jaarstukken van de besloten vennootschap [eiser] B.V. (hierna te noemen: de besloten vennootschap). [eiser] heeft zijn betwisting echter onvoldoende onderbouwd. De gemeente heeft haar stelling dat in de periode van 16 mei tot en met 29 mei 2001 127 kampeermiddelen meer dan toegestaan op het kampeerterrein van [eiser] werden aangetroffen, onderbouwd met een door een medewerker handhaving bouwen/milieu ondertekend verslag, waarin het bij controles aangetroffen aantal kampeermiddelen gespecificeerd naar datum en tijdstip wordt vermeld. Het lag vervolgens op de weg van [eiser] om in ieder geval aan te geven hoeveel kampeermiddelen er volgens hem op de door de gemeente aangegeven data en tijdstippen op zijn kampeerterrein aanwezig waren. Nu [eiser] heeft nagelaten deze opgave te doen, faalt zijn betwisting reeds daarom als onvoldoende onderbouwd.
2.9 [eiser] betwist voorts dat hij zelf de last heeft overtreden. Volgens [eiser] zijn alle bedrijfsactiviteiten, waaronder de kampeeractiviteiten, ondergebracht in de besloten vennootschap, die in verband hiermee onroerende zaken van [eiser] huurt. [eiser] stelt dat hij het daardoor niet in zijn macht heeft om de last uit te voeren of na te komen.
2.10 Vaststaat dat [eiser] eigenaar en verhuurder is van het perceel waarop de dwangsombeschikking ziet en waarop de kampeermiddelen zijn aangetroffen. Daarnaast is hij, zoals uit de onbetwiste inhoud van het door de gemeente overgelegde uittreksel van de Kamer van Koophandel Centraal Gelderland van 15 februari 2002 blijkt, enig directeur van de besloten vennootschap. Voorts is van belang dat de onherroepelijke dwangsombeschikking is gesteld ten name van [eiser] zelf en dat [eiser] zich in het bezwaar en het beroep tegen deze beschikking als meest betrokken belanghebbende heeft voorgedaan en niet heeft verwezen naar zijn besloten vennootschap. Nu bovendien zijn advocaat bij brief van 24 oktober 2000 (aangevuld bij brief van 3 november 2000) ten behoeve van [eiser] zelf ontheffing van het aantal kampeermiddelen op grond van artikel 8 lid 2 onder a van de Wet op de openluchtrecratie heeft aangevraagd (en verkregen), dient ervan te worden uitgegaan, dat [eiser] het in zijn macht had om de aan hem opgelegde last na te leven.
2.11 Het vorenstaande brengt mee dat het verzet tegen het dwangbevel voor wat betreft de verbeurde dwangsommen niet slaagt en dat de vordering op dat punt dient te worden afgewezen.
2.12 [eiser] heeft de omvang van de door de gemeente gestelde bijkomende kosten, afgezien van de kosten van het betekeningsexploit, gemotiveerd betwist. Hoewel dit vervolgens op haar weg heeft gelegen, heeft de gemeente de door haar gevorderde kosten niet gespecificeerd. Inzoverre slaagt het verzet tegen het dwangbevel. Dit brengt met zich dat [eiser] slechts de kosten van het betekeningsexploit, die volgens [eiser] f 101,51 bedragen, aan de gemeente dient te vergoeden.
2.13 [eiser] heeft ter onderbouwing van de gevorderde verklaring voor recht gesteld dat de gemeenteraad zich bij de herziening van het moederplan waarop het voor zijn perceel geldende bestemmingsplan Buitengebied, herziening XXII, steunt, op het standpunt heeft gesteld dat voor het perceel van [eiser] een afzonderlijke herziening zou worden gedaan. Daarbij heeft [eiser] het toenmalige standpunt van de gemeente, voor zover relevant, als volgt geciteerd:
"Teneinde een volledige afweging van alle betrokken belangen te kunnen maken, is het gemeentebestuur bereid om afzonderlijk een procedure tot herziening van het bestemmingsplan in gang te zetten t.b.v. de vestiging van een recreatiebedrijf op het perceel [adres] 1. Dit kan geschieden op basis van een door de heer [eiser] in te dienen concreet inrichtingsplan.
Benadrukt wordt dat afhankelijk van de uitkomsten van de inspraak en het art. 10 BRO-overleg, na afweging van alle belangen, een definitief standpunt zal worden bepaald."
[eiser] heeft echter geen feiten of omstandigheden gesteld, noch zijn deze gebleken, die de conclusie rechtvaardigen dat de procedure tot herziening van het bestemmingsplan tot een wijziging van het bestemmingsplan overeenkomstig de door hem gestelde toezegging zou hebben geleid. Dit had echter wel op zijn weg gelegen, nu de uitkomst van een bestemmingsplanprocedure afhankelijk is van tal van factoren, zoals onder meer de belangen van derden en het standpunt van Gedeputeerde Staten, en de gemeente, blijkens het door [eiser] weergegeven citaat, hem hierop gewezen heeft. Daar komt bij dat [eiser] evenmin heeft gereageerd op de stelling van de gemeente dat legalisering niet mogelijk was.
Het vorenstaande brengt mee dat, zelfs indien de stelling juist is dat de gemeente de gestelde toezegging heeft gedaan, niet geoordeeld kan worden dat [eiser] schade heeft geleden. De gevorderde verklaring voor recht zal dan ook worden afgewezen. Hetgeen overigens in verband met de gestelde schade is gevorderd, zal gelet op het vorenstaande, eveneens worden afgewezen.
2.14 [eiser] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden veroordeeld.
De rechtbank, rechtdoende,
- wijst de vorderingen van [eiser] af, behoudens ten aanzien van de bijkomende kosten bij het dwangbevel;
- bepaalt de kosten bij het dwangbevel op een bedrag van t 46,06 (f 101,51);
- veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de gemeente gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op t 193,76 voor verschotten en op t 1.542,-- voor salaris van de procureur;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Stempher en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 september 2002.