Rechtbank Zutphen
Sector Kanton
Locatie Zutphen
Zaaknummer: 157798 CV 02-501
vonnis d.d. 26 november 2002
grosse aan eisende partij en afschrift aan gedaagde partij d.d.
Vonnis van de kantonrechter te Zutphen in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisende partij,
gemachtigde: mr. J. Spaargaren van FNV Kunsten, Informatie en Media te Amsterdam,
rolgemachtigde: J.M. van Meggelen, deurwaarder te Zutphen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bührmann Ubbens B.V.,
gevestigd te Zutphen,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. C.B. Gaaf, advocaat te Zutphen,
rolgemachtigde: J.M. van Meggelen, deurwaarder te Zutphen.
Partijen worden in het hierna volgende [eiser] en Bührmann genoemd.
Dit verloop blijkt uit:
- de dagvaarding van 28 maart 2002;
- de conclusies van antwoord, repliek en dupliek.
2.1 [eiser], geboren 10 mei 1955, is sedert 1 november 1991 bij Bührmann in dienst, laatstelijk als chef de bureau in het regionaal verkoopkantoor in [woonplaats] voor 38 uur per week. Op de arbeidsovereenkomst is geen CAO van toepassing.
2.2 In februari/maart 2001 heeft [eiser] mondeling aan Bührmann te kennen gegeven dat hij uiterlijk ingaande 1 augustus daaraanvolgend 32 uur per week wilde gaan werken. Omdat een voor hem bevredigende reactie uitbleef heeft [eiser] op 23 april 2001 in een brief aan Bührmann dit verzoek herhaald, waaraan het volgende wordt ontleend:
"[…]
Voorstel invulling 4daagse werkweek:
-4 dagen van 8uur (8.15-12.15/13.15-17.15) dus een werkweek van 32 uur.
-ATV komt te vervallen.
[…]
"[…]
Gezien het feit dat we dit inmiddels geruime tijd geleden doorgesproken hebben stel ik voor dit op zo kort mogelijke termijn (bij voorkeur per 1 juni en uiterlijk per 1 augustus 2001) in te laten gaan en de daarvoor benodigde aanpassingen in arbeidsovereenkomst e.d. in orde te maken.
[…]"
2.3 Bührmann heeft het verzoek mondeling afgewezen op of omstreeks 20 juli 2001. Daarop heeft [eiser] bij schrijven van 15 augustus 2001 aan Bührmann (onder meer) medegedeeld:
"[…]
Reeds in februari/maart van dit jaar heb ik de wens te kennen gegeven om uiterlijk per 1 augustus van dit jaar 32uur per week (ipv 38) te willen gaan werken. Hetgeen hierover destijds besproken heb ik in mijn schrijven van 23 april vermeld.
Helaas is tot op heden nog niet noemenswaardig gereageerd, op 20 juli (een week voor de beoogde uiterlijke ingangsdatum) werd mondeling te verstaan gegeven dat deeltijd in een leidinggevende functie niet wenselijk geacht wordt en slechts bij het inwisselen van mijn functie met die van mijn assistent sprake zou kunnen zijn van deeltijdarbeid. Hiermede lijkt mijn bedoeling om e.e.a. in een situatie van goed overleg te regelen op niets uit te lopen.
Gezien deze situatie laat u mij geen andere keuze dan een beroep te doen op de rechten voor deeltijdarbeid zoals die in de WAA (Wet Aanpassing Arbeidsduur) zijn beschreven.
In de WAA staat beschreven: " De werkgever moet uiterlijk een maand voor de beoogde ingangsdatum schriftelijk op het verzoek hebben beslist. Bij gebreke daarvan wordt de arbeidsduur aangepast conform het verzoek van de werknemer."
Verder wordt in de wet tevens genoemd dat de wet betrekking heeft op een aanpassing van het aantal uren in de eigen functie en tevens dat de werkgever het verzoek slechts schriftelijk kan afwijzen op grond van zwaarwegende bedrijfsbelangen.
Op grond van het bovenstaande geef ik u derhalve aan dat ik voornemens ben om per 1 september a.s. 32 uur per week te gaan werken. Uitdrukkelijk geef ik hierbij aan dat ik nog steeds graag alles in goed overleg wil realiseren en indien noodzakelijk (vanwege bv bezetting op deze termijn) de invoering van 32 uur in de praktijk wil aanpassen echter wel op papier (arbeidscontract) geregeld wil zien.
[…]"
2.4 Bij schrijven van 23 september 2001, door [eiser] ontvangen op 1 of 2 oktober 2001, heeft Bührmann het verzoek van [eiser] afgewezen, kort samengevat op de grond dat de leidinggevende functie van [eiser] in een kleinschalige organisatie binnen een relatiegerichte markt zich verzet tegen inwilliging, er daarbij voorts op wijzend dat het verzoek niet tenminste vier weken voorafgaand aan de beoogde datum van ingang is ingediend.
2.5 Nadat verder contact tussen partijen, ook omtrent alternatieven, geen oplossing bracht, heeft [eiser] Bührmann eind 2001 gedagvaard teneinde een voorlopige voorziening te verkrijgen. Ter zitting is de vordering ingetrokken en hebben partijen afgesproken opnieuw een minnelijke oplossing te beproeven. Zulks is niet gelukt.
3.1 [eiser] vordert veroordeling bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, van Bührmann tot het verlenen van arbeidsduurverkorting conform de Wet aanpassing arbeidsduur (WAA) overeenkomstig zijn verzoek, alsmede proceskostenveroordeling.
3.2 [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag (althans zo begrijpt de kantonrechter zijn stellingen) dat het verzoek reeds van rechtswege is ingewilligd op grond van artikel 2 lid 10 WAA, althans moet worden ingewilligd nu zich daartegen geen zwaarwegende bedrijfsbelangen verzetten. Bührmann stelt zich in dit verband (samengevat) op het standpunt dat [eiser] nimmer een rechtsgeldig WAA-verzoek bij haar heeft ingediend, nu het eerste verzoek mondeling is gedaan, het tweede zonder verwijzing naar de WAA en op een te korte termijn is gedaan en het derde binnen twee jaar na afwijzing van het eerdere verzoek.
3.3 Voor wat betreft het schriftelijk verzoek van 23 april 2001 overweegt de kantonrechter dat
- anders dan Bührmann heeft betoogd - voor de beantwoording van de vraag of daarop de bepalingen van de WAA van toepassing zijn, niet beslissend is of daarin met zoveel woorden wordt verwezen naar die wet. Anders gezegd: indien het verzoek voldoet aan de criteria genoemd in de leden 1 tot en met 3 van artikel 2 WAA, dan zijn daarop ook de andere leden van laatstgenoemd artikel van toepassing.
3.4 Voor wat de strekking van de WAA betreft wordt het volgende voorop gesteld. Aan het bepaalde in het eerste lid van artikel 2 WAA jo. artikel 1 WAA komt in zoverre geen zelfstandige betekenis toe, dat het - zowel vóór als na het van kracht worden van de WAA - aan iedere werknemer zonder meer vrijstaat aan zijn werkgever een verzoek te richten tot aanpassing van zijn arbeidsduur. De (aanvullende in plaats van de rogerende) strekking van de WAA is dan ook geen andere dan dat de wetgever aan de vrijheid van de werkgever om zodanig verzoek af te wijzen (nadere) grenzen stelt indien het verzoek voldoet aan de in de WAA gestelde criteria. Gelet op dit specifieke -karakter van de WAA, alsmede gelet op het ingrijpende karakter van de sanctie voorzien in artikel 2 lid 10 WAA, dienen die criteria restrictief te worden geïnterpreteerd. Voldoet een verzoek niet aan de criteria van met name artikel 2 lid 3 WAA dan is daarop in beginsel slechts het gemene recht, in het bijzonder artikel 7:611 BW, van toepassing.
3.5 Nu het verzoek van [eiser] van februari/maart 2001 mondeling is gedaan, is daarop de WAA niet van toepassing. Op 23 april 2001 is het verzoek schriftelijk gedaan, maar nu de gewenste datum van ingang korter dan vier maanden nadien lag, is ook daarop de WAA niet van toepassing. Zulks brengt met zich mee dat op Bührmann met betrekking tot deze verzoeken niet de verplichtingen uit de WAA rustten en dat a fortiori van een verlaging van rechtswege als voorzien in artikel 2 lid 10 WAA geen sprake kan zijn.
3.6 Ten aanzien van het schrijven van 15 augustus 2001 heeft Bührmann onder verwijzing naar artikel 2 lid 3 (slot) WAA vooreerst betoogd dat dit verzoek niet-ontvankelijk, is aangezien het is gedaan binnen twee jaar na het eerdere verzoek. De kantonrechter kan Bührmann hierin niet volgen. Mede gelet op het onder r.o. 3.2.3 overwogene moet de bepaling waar Bührmann op doelt aldus worden verstaan, dat de termijn van twee jaar pas gaat lopen nadat de werkgever schriftelijk heeft beslist omtrent een verzoek dat voldoet aan de criteria neergelegd in de eerste volzin van dat artikellid. Nu geen van de eerdere verzoeken aan die criteria voldeed en boven-dien gesteld noch gebleken is dat Bührmann daaromtrent schriftelijk heeft beslist, faalt dit verweer.
3.7 Subsidiair heeft Bührmann betoogd dat het verzoek van 15 augustus 2001 op een te korte termijn is ingediend. Daaromtrent wordt het volgende overwogen. Indien het schrijven van 15 augustus 2001 al als een verzoek kan worden opgevat - het heeft er veeleer de schijn van dat [eiser] zich bij deze brief louter beroept op de toepasselijkheid van artikel 2 lid 10 WAA - voldoet het in elk geval niet aan het bepaalde in artikel 2 lid 3 WAA, zodat (alsdan) ook op dit verzoek de rechtsgevolgen voorzien in de WAA niet van toepassing zijn.
3.8 Tenslotte overweegt de kantonrechter dat hij, gelet op de inkleding van het petitum, niet toekomt aan een toetsing aan artikel 7:611 BW.
Ten overvloede zij overigens opgemerkt dat gesteld noch gebleken dat Bührmann niet als goed werkgever zou hebben gehandeld. Zij heeft over de voorstellen van [eiser] met hem overleg gevoerd en die - eerst mondeling en daarna schriftelijk - onder verwijzing naar bedrijfsbelangen uitvoerig gemotiveerd afgewezen, waarbij Bührmann voorts enige alternatieven heeft aangedragen. Afgezet tegen het motief en het belang van [eiser] - voor zover dat destijds voor Bührmann kenbaar was - was die opstelling niet onredelijk, uitdrukkelijk daargelaten of de bezwaren van Bührmann voldoende zwaarwegend zijn als bedoeld in (het thans niet-toepasselijke) artikel 2 lid 5 WAA.
3.9 Gelet op de uitkomst van de procedure wordt [eiser] veroordeeld in de proceskosten.
De kantonrechter, recht doende:
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, aan de zijde van Bührmann tot op heden begroot op:
C 650,-- voor salaris gemachtigde.
Aldus gewezen door mr. J.A.M. Smulders, kantonrechter te Zutphen, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 26 november 2002 in het bijzijn van de griffier.