RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 02/664
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[eiser] te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergh, verweerder,
alsmede Jachtvereniging Soestdijk, te Hilversum, derde-partij.
1. Aanduiding bestreden besluiten
- Het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar;
- besluit van verweerder van 17 mei 2002.
Bij besluit van 23 augustus 2001 heeft verweerder een gedoogbeschikking afgegeven aan de derde-partij, inhoudende dat, vooruitlopend op een bouwvergunning, bouwwerkzaam-heden worden gedoogd ten behoeve van de bouw van een jachthondenkennel op het Nederlandse gedeelte van het perceel Feldhausenerweg 40 te Elten.
Bij brief van 3 september 2001 heeft eiser verzocht om intrekking van dit gedoogbesluit. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 9 oktober 2001 afgewezen. Hiertegen heeft eiser bij brief van 4 december 2001 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 1 oktober 2001 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het gedoogbesluit van 23 augustus 2001. Bij brief van 7 december 2001 is verzocht om een voorlopige voorziening.
Bij uitspraak van 18 december 2001 heeft de president van de rechtbank het gedoogbesluit bij wijze van ordemaatregel geschorst in afwachting van de openbare behandeling van het verzoek. Bij uitspraak van 4 januari 2002 is deze ordemaatregel opgeheven.
Bij brief van 22 april 2002 heeft eiser beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 17 mei 2002 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Bij brief van 2 juli 2002 heeft eiser beroepsgronden tegen dit besluit ingediend. Vervolgens heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 3 april 2003, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. F.E.M. Rosmalen, advocaat te Doetinchem. Verweerder is niet verschenen. Namens de derde-partij zijn verschenen [persoon A en persoon B]
Nu verweerder inmiddels een reëel besluit heeft genomen, heeft eiser geen belang meer heeft bij een beoordeling van het beroep, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Het beroep zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ter beoordeling staat thans of verweerder het gedoogbesluit van 23 augustus 2001 bij het bestreden besluit van 17 mei 2002 heeft kunnen handhaven.
Voor de desbetreffende bouwwerkzaamheden is op 8 januari 2001 een bouwvergunning aangevraagd. Het gaat om de verbouw van een stal tot een binnenverblijf en de bouw van een buitenverblijf voor een meute van 65 jachthonden van de derde-partij. De meute was sedert eind augustus 2000 tijdelijk ondergebracht in een dierenpension in Duiven. De gronden waarop het bouwplan inmiddels is gerealiseerd liggen in de directe nabijheid van de rijksweg A12. Over het perceel loopt de landsgrens tussen Nederland en Duitsland. Op het naastliggende perceel aan de Feldhausenerweg 42 exploiteert eiser een veehouderij. De daarbij behorende woning ligt op circa 100 meter afstand van de gronden waarop het bouwplan is gerealiseerd.
In het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied 2000" is aan het perceel Feldhausenerweg 40 de bestemming "Hondenkennel" toegekend. Dit bestemmingsplan is in zoverre goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland. Het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening inzake dit goedkeuringsbesluit is bij uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 december 2001 afgewezen.
Bij besluit van 21 augustus 2001 heeft verweerder een milieuvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting bestemd voor het houden en fokken van honden aan de Feldhausenerweg 40 te Elten. Bij uitspraak van 16 januari 2002 is dit besluit door de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geschorst.
Verweerder heeft op 23 augustus 2001 besloten de bouwerkzaamheden te gedogen omdat de situatie van de jachthonden in hun tijdelijke onderkomen blijkens een brief van de derde-partij van 8 augustus 2001 zeer nijpend was geworden, alsmede omdat vanwege de mond- en klauwzeerepidemie de verlening van een milieuvergunning een forse vertraging had opgelopen, waardoor ook de verlening van de bouwvergunning was vertraagd. Verweerder heeft bij het nemen van het gedoogbesluit in aanmerking genomen dat de milieuvergunning inmiddels was verleend en dat de bouwvergunning naar verwachting eveneens zou kunnen worden verleend.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het gedogen van de bouwerkzaamheden in strijd is met het stelsel van de Woningwet, in het bijzonder met artikel 52, eerste lid, van deze wet.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Woningwet houden burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning, in afwijking van artikel 46, eerste lid, aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van artikel 52 eindigt de in het eerste lid bedoelde aanhouding met ingang van de dag nadat op een verzoek tot schorsing dan wel tot het treffen van een voorlopige voorziening is beslist.
Volgens een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 oktober 1998 (BR 1999/41) eindigt de aanhoudingsplicht als bedoeld in artikel 52, eerste lid van de Woningwet in ieder geval met de beslissing van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op het verzoek als bedoeld in artikel 52, tweede lid, onder b, van de Woningwet, ook al is de verleende milieuvergunning bij die beslissing geschorst.
In het onderhavige geval is de aan de derde-partij verleende milieuvergunning bij uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van 16 januari 2002 geschorst. Dit brengt met zich dat de uit artikel 52, eerste lid, van de Woningwet voortvloeiende aanhoudingsplicht is geëindigd met ingang van 17 januari 2002. Ten tijde van het thans bestreden besluit was derhalve geen sprake meer van een situatie waarin de aanvraag van de bouwvergunning diende te worden aangehouden. In het midden kan blijven of de door de derde-partij aangevraagde bouwvergunning inmiddels ingevolge het bepaalde in het derde lid van artikel 52 in verbinding met artikel 44 van de Woningwet van rechtswege is verleend.
De door eiser in beroep aangevoerde grief stuit op het voorgaande af, nog daargelaten dat verweerder juist in overeenstemming met het bepaalde in artikel 52, eerste lid, van de Woningwet heeft gehandeld door op 23 augustus 2001 nog geen beslissing op de aanvraag om bouwvergunning te nemen.
Nu voorts gesteld noch gebleken is dat er ten tijde van het bestreden besluit enig ander beletsel aanwezig was voor verlening van de gevraagde bouwvergunning, en mede gelet op de met het onderbrengen van de meute jachthonden gemoeide belangen, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder het gedoogbesluit niet in stand heeft kunnen laten. Het beroep van eiser tegen het besluit van 17 mei 2002 is derhalve ongegrond.
Er is aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser in verband met het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Ter zake van verleende rechtsbijstand wordt 1 punt toegekend met een wegingsfactor 0,25. Er is geen aanleiding voor vergoeding van het betaalde griffierecht, nu zich de situatie voordoet dat ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb het beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen de reële beslissing op bezwaar en het beroep in zoverre ongegrond zal worden verklaard.
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 mei 2002 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 80,50 ter zake van verleende rechtsbijstand, te betalen door de gemeente Bergh.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Aldus gegeven door mr. K. van Duyvendijk en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2003
in tegenwoordigheid van de griffier.