RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nrs.: 01/1521 en 01/1522 NABW
[eiseres] wonende te [woonplaats], eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen, verweerder.
_____________________________________________________________________
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 16 oktober 2001, verzonden op 24 oktober 2001, en van
16 november 2001 (hierna: besluit 1 respectievelijk besluit 2).
Eiseres ontvangt van verweerder een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij besluit van 3 mei 2001, verzonden 7 mei 2001, heeft verweerder - naar aanleiding van een medisch onderzoek - de in artikel 113, eerste lid, van de Abw genoemde verplichtingen inzake inschakeling in de arbeid volledig aan eiseres opgelegd.
Bij besluit 1 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 17 september 2001, verzonden 18 september 2001, heeft verweerder eiseres medegedeeld dat uit heronderzoek is gebleken dat zij in aanmerking komt voor ongewijzigde voortzetting van de bijstand met de daaraan verbonden verplichtingen, met dien verstande dat zij wordt vrijgesteld van de verplichtingen genoemd in artikel 113, eerste lid, onderdelen a en c, van de Abw voor de duur van haar scholingstraject bij de Stichting de Graafschap.
Bij besluit 2 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Namens eiseres heeft mr. A.W.H. van Bon-Moors, advocaat te Nijmegen, beroep ingesteld bij brieven van 3 december 2001 en de gronden aangevoerd bij brief van 2 januari 2002. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. De beroepen zijn behandeld ter zitting van 19 november 2002, waar namens verweerder [persoon A] en [persoon B] zijn verschenen. Eiseres en haar gemachtigde zijn, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen.
4.1. Ingevolge artikel 113, eerste lid, van de Abw rusten op de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking de in de onderdelen a tot en met f genoemde verplichtingen inzake de inschakeling in de arbeid.
Ingevolge artikel 107, eerste lid, van de Abw kunnen burgemeester en wethouders besluiten verplichtingen als hiervoor bedoeld niet op te leggen, dan wel daarvan tijdelijk ontheffing te verlenen, in gevallen waarin daartoe naar hun oordeel aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard.
Ingevolge artikel 107, tweede lid, van de Abw gelden de arbeidsverplichtingen niet voor de ouder met een volledig verzorgende taak voor een of meer ten laste komende kinderen, dan wel pleegkinderen, jonger dan vijf jaar.
4.2. Eiseres is een alleenstaande ouder die de volledige zorg heeft voor haar inwonende zoon van (ten tijde van de bestreden besluiten) 10 jaar oud en daarnaast vrijwilligerswerk verricht. Eiseres is van mening dat zij vanwege zowel haar zorgtaak als haar vrijwilligerswerk door verweerder volledig had moeten worden vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw.
4.3.1. Eiseres heeft daartoe allereerst aangevoerd dat haar primaire verantwoordelijkheid ligt bij de verzorging en opvoeding van haar kind en dat de opgelegde arbeidsplicht geen recht doet aan haar verzorgings- en opvoedingstaak.
4.3.2. De rechtbank overweegt hieromtrent dat uit de hiervoor vermelde bepalingen, mede gelet op de wetsgeschiedenis daarvan, blijkt dat de wetgever ervan is uitgegaan dat alleenstaande ouders met een volledig verzorgende taak voor een of meer kinderen van vijf jaar of ouder in beginsel in staat moeten worden geacht hun zorgtaak te combineren met het verrichten van arbeid in dienstbetrekking. Slechts wanneer bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, bestaat er op grond van artikel 107, eerste lid, van de Abw ruimte om ontheffing te verlenen van een of meer van de arbeidsverplichtingen in verband met de ouderlijke zorgtaak. Dat zich ten aanzien van eiseres en haar zoon dergelijke bijzondere omstandigheden voordoen, is niet gebleken. De algemene stelling van eiseres dat haar primaire verantwoordelijkheid ligt bij de verzorging en opvoeding van haar kind, betreft niet een bijzondere omstandigheid. Het is de rechtbank in dit verband overigens niet ontgaan dat eiseres kennelijk wel haar ouderlijke zorgtaak weet te combineren met wat in het aanvullend beroepschrift wordt aangeduid als "volop bezig zijn met zinvol vrijwilligerswerk" en blijkens de stukken bestaat uit werkzaamheden gedurende meer dan 30 uur per week. Voorts merkt de rechtbank nog op dat - zoals ter zitting namens verweerder is verklaard - van eiseres niet wordt verlangd dat zij direct arbeid in een voltijds dienstverband gaat verrichten.
4.4.1. Eiseres heeft in de tweede plaats aangevoerd dat het opleggen van de arbeidsplicht aan alleenstaande ouders met een zorgtaak voor kinderen van vijf jaar of ouder vaker vrouwen treft dan mannen, omdat er getalsmatig veel meer alleenstaande moeders dan alleenstaande vaders zijn. Het is daarom een indirect discriminerende maatregel, waarvoor volgens eiseres geen objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat omdat de maatregel - het opleggen van een arbeidsplicht voor de duur van de schooltijd van de kinderen - geschikt noch doelmatig is om het doel van economische zelfstandigheid te bereiken. Eiseres acht de maatregel dan ook in strijd met het Europese recht, waarbij zij met name heeft gewezen op
de Richtlijn van 19 december 1978, nr. 79/7/EEG, inzake gelijke behandeling van mannen vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (de zogenoemde derde richtlijn).
4.4.2. Daargelaten de vraag of eiseres onder de personele werkingssfeer van de derde richtlijn valt, kan de rechtbank eiseres niet in dit betoog volgen. Voor zover al zou kunnen worden gezegd dat door de oplegging van de arbeidsverplichting aan alleenstaande ouders
met kinderen van vijf jaar of ouder een indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen wordt gemaakt omdat er meer "bijstandsmoeders" zijn dan "bijstandsvaders", bestaat daarvoor naar het oordeel van de rechtbank een objectieve rechtvaardigingsgrond. Uit de wetsgeschiedenis blijkt immers dat de wetgever heeft beoogd de afhankelijkheid van bijstand te verminderen door bevordering van de deelname aan betaalde arbeid. Daarbij is in het bijzonder overwogen dat voor het terugdringen van de langdurige bijstandsafhankelijkheid van alleenstaande ouders is vereist dat de (her)inschakeling in de betaalde arbeid in een vroeg stadium plaatsvindt, en is tevens in aanmerking genomen dat het overheidsbeleid is gericht op de bevordering van de arbeidsparticipatie van vrouwen (TK 1991/92, 22.545, nr. 3, blz. 70). Een uitbreiding van de werkingssfeer van de algemene ontheffing tot kinderen jonger dan twaalf jaar - zoals voorgestaan door de fractie van de SGP - is onverantwoord geacht, omdat dan gedurende een te lange periode het uitgangspunt zou worden verlaten dat financiële zelfstandigheid de voorkeur heeft boven uitkeringsafhankelijkheid (TK 1994/95, 22.545, nr. 21, blz. 32). De rechtbank vermag niet in te zien dat het opleggen van de arbeidsverplichtingen aan alleenstaande ouders met kinderen van vijf jaar of ouder niet een noodzakelijk en geschikt middel is om het (legitieme) doel van het terugdringen van de bijstandsafhankelijkheid - ook die van vrouwen - te bereiken. Dat het effectueren van de arbeidsverplichtingen lang niet in alle gevallen direct zal leiden tot volledige financiële zelfstandigheid - doordat in verband met de ouderlijke zorgtaak veelal eerst zal worden gekozen voor deeltijdarbeid - maakt dit niet anders.
4.5.1. In de derde plaats heeft eiseres betoogd dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen ouders die alleen zijn komen te staan na een echtscheiding en ouders die alleen zijn komen te staan na het overlijden van hun partner, nu de uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet niet een arbeidsverplichting kent en de Abw-uitkering wel.
4.5.2. Ook hierin kan de rechtbank eiseres niet volgen. Het gaat om verschillende wettelijke regelingen met verschillende doelstellingen, zodat geen sprake is van gelijke gevallen. Overigens miskent eiseres bij de door haar getrokken vergelijking dat er ook alleenstaande ouders met een bijstandsuitkering zijn die nimmer een (huwelijks)partner hebben gehad.
4.6.1. Ten slotte heeft eiseres aangevoerd dat zij zinvol en nuttig vrijwilligerswerk verricht waarnaast geen plaats is voor het verrichten van betaalde arbeid.
4.6.2. De rechtbank overweegt hieromtrent dat het verrichten van vrijwilligerswerk, hoe zinvol en nuttig dat werk ook is, op zichzelf genomen geen reden kan zijn voor ontheffing van de arbeidsverplichtingen ingevolge artikel 113, eerste lid, van de Abw. Een van de centrale doelstellingen van de Abw is immers de bevordering van (het herstel van) de zelfstandige voorziening in het bestaan door middel van het verrichten van betaalde arbeid. De Abw is niet een subsidieregeling die tot doel heeft het verrichten van maatschappelijk zinvolle, maar onbetaalde arbeid mogelijk te maken. Verweerder heeft dan ook in de omstandigheid dat eiseres vrijwilligerswerk verricht geen aanleiding behoeven te zien haar te ontheffen van de arbeidsverplichtingen.
4.7. Ook overigens is niet gebleken dat de bestreden besluiten in aanmerking komen voor vernietiging. De beroepen dienen derhalve ongegrond te worden verklaard.
4.8. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.
- verklaart de beroepen ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. K. van Duyvendijk en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.