ECLI:NL:RBZUT:2003:AI1201

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
17 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Reg.nrs.:02/913 en 03/882 GEMWT 29
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.A. Lok
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening en bodemzaak inzake dwangsombesluit voor kampeermiddelen op perceel in Ruurlo

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 17 juli 2003 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening, dat tevens als uitspraak in de hoofdzaak geldt. Het geschil betreft een dwangsombesluit van de gemeente Ruurlo, waarbij eiser, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, werd gelast om geen kampeermiddelen op zijn perceel te hebben staan, met uitzondering van een beperkt aantal kampeermiddelen in het hoofdseizoen. De gemeente had eerder al een vergelijkbaar dwangsombesluit genomen, en eiser had hiertegen bezwaar aangetekend. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de dwangsombesluiten op een juiste wettelijke basis waren genomen, ondanks de argumenten van eiser dat er sprake was van overgangsrecht en dat de gemeente niet de juiste grondslagen had vermeld.

De rechtbank oordeelde dat de onduidelijkheid over de overtredingen van eiser niet leidde tot vernietiging van het besluit. Eiser had geen bewijs geleverd dat de Besloten Vennootschap, waarvan hij directeur en aandeelhouder is, de werkelijke overtreder was. De rechtbank concludeerde dat eiser zelf verantwoordelijk was voor de overtredingen en dat de gemeente terecht had gekozen voor het opleggen van een dwangsombesluit. De rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard. Eiser kan binnen zes weken na de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Reg.nrs.:02/913 en 03/882 GEMWT 29
UITSPRAAK
op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geschil tussen:
[eiser] te [woon[plaats]] verzoeker/eiser, hierna:eiser
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ruurlo, verweerder.
[heer C] en anderen te [woonplaats] derde-partij
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 11 juni 2002, waarbij ongegrond is verklaard het bezwaarschrift van eiser gericht tegen een dwangsombesluit van 4 februari 2002.
2. Procesverloop
Bij brief van 17 juni 2002 heeft mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, namens eiser van beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 10 juni 2003 is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 17 juli 2003, alwaar namens eiser [heer A en heer B] zijn verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.S.W. Lucassen, advocaat. Voorts is [heer C] verschenen.
3. Motivering
3.1 Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van die bevoegdheid wordt in dit geval - met instemming van partijen - gebruik gemaakt.
3.2 Op 4 februari 2002 heeft verweerder een dwangsombesluit genomen waarbij is overwogen
"Lettende op het voorgaande gelasten wij u thans op grond van artikel 125 Gemeentewet jo 5:32 lid 1 Awb met ingang van heden geen kampeermiddelen op het perceel [adres] te [plaats] te hebben staan c.q. in gebruik te hebben of kampeermiddelen op uw perceel toe te staan, met uitzondering van 10 kampeermiddelen, met 5 extra in het hoofdseizoen in de periode van 15 maart tot 31 oktober waarvoor ontheffing is verleend op grond van artikel 8 lid 2 onder a van de Wet op de
openluchtrecreatie. Indien er vanaf heden meer dan de op grond van de ontheffing toegestane kampeermiddelen op het perceel aan de [adres] te [plaats] staan, wordt per geconstateerd kampeermiddel per dag een dwangsom verbeurd van 1.000 euro(fl. 2200,-) tot een maximum van 250.000 euro (fl 550.000,-). De hoogte van de dwangsom achten wij, gelet op weigering de reeds verbeurde dwangsommen ad fl. 250.000,- te voldoen, niet onredelijk".
3.3 Bij besluit van 4 januari 2000 heeft verweerder ten aanzien van eiser een vergelijkbaar dwangsombesluit genomen. Verweerder heeft toen het volgende overwogen:
"Lettende op voorgaande en het feit, dat er telkenmale op het perceel aan de [adres] te [plaats] kampeermiddelen staan, hetgeen strijdig is met de planvoorschriften van de bestemmingsplannen Buitengebied Ruurlo 1971 en Buitengebied herziening XXII en artikel 8 lid 1 van de Wet op de openluchtrecreatie, gelasten wij u op grond van artikel 125 Gemeentewet juncto artikel 5:32 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht met ingang van 1 maart 2000 geen kampeermiddelen op het perceel [adres] te [plaats] te hebben staan c.q. in gebruik te hebben of kampeermiddelen op uw perceel toe te staan, met uitzondering van de periode van 15 maart tot 31 oktober indien wij u vooraf op uw schriftelijk verzoek voor de periode van 15 maart tot 31 oktober ontheffing op grond van artikel 8 lid 2 onder a van de Wet op de openluchtrecreatie hebben verleend voor "kleinschalig kamperen", zijnde 10 kampeermiddelen, met 5 extra in het hoofdseizoen op het perceel [adres] te RuurIo.
Indien er, lettende op voorgaande, vanaf 1 maart 2000 kampeermiddelen op het perceel [adres] [plaats] staan, wordt er per kampeermiddel per dag een dwangsom verbeurd van f 1.000,- tot een maximum van f 250.000,-, met uitzondering van de periode van 15 maart tot 31 oktober indien voor deze periode wij op uw schriftelijk verzoek ontheffing op grond van artikel 8 lid 2 onder a van de Wet op openluchtrecreatie" hebben verleend.
Met betrekking tot het toepasselijke recht heeft verweerder toen overwogen:
"Voor het perceel gelden het bestemmingsplan Buitengebied en Buitengebied herziening XXII. Het is volgens artikel 5 van het bestemmingsplan Buitengebied Ruurlo, 1971 voor het gedeelte van het perceel met de bestemming agrarisch bouwperceel I, gelegen in agrarisch productiegebied A, mogelijk te gebruiken voor een reëel agrarisch bedrijf. Volgens artikel 35 A lid I is het verboden op de onbebouwde grond de gronden te gebruiken voor o.a. staanplaats voor tenten en caravans, met de daarbij behorende voorzieningen. Tevens is in artikel 35 A lid I onder i aangegeven, dat het verboden is de gronden te gebruiken voor doeleinden strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming. Volgens artikel 35 A lid 6 is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van het in artikel 35 A lid I onder a gestelde verbod voor ten hoogste 3 kampeermiddelen door ten hoogste 20 personen op een erf, dat onmiddellijk aansluit bij agrarische bebouwing.
Het bezwaarschrift, het beroep en het hoger beroep van eiser zijn ongegrond verklaard.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van 19 februari 2001 het volgende overwogen:
"Appellant betoogt tevergeefs dat de president heeft miskend dat het gewraakte gebruik van het perceel ingevolge het overgangsrecht, neergelegd in artikel 35, onder A, derde lid, van de voorschriften bij het bestemmingsplan "Buitengebied Ruurlo 1971" is toegestaan. Voor de toepasselijkheid van die overgangsbepaling geldt als peildatum 6 juli 1988 omdat toen Herziening XXII van het plan die betrekking had op het gehele perceel van kracht is geworden. De president heeft terecht overwogen dat burgemeester en wethouders op grond van de overgelegde verklaringen van onder meer oud-campinggasten, noch anderszins aannemelijk hebben hoeven achten dat op die datum stelselmatig meer dan drie kampeermiddelen op het perceel aanwezig waren. Hij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat geen nachtregisters van de voorafgaande periode of andere concrete financiële gegevens zijn overgelegd."
De Afdeling heeft voorts overwogen dat legalisering van het gewraakte gebruik niet in de rede ligt.
3.4 Namens eiser is eerst in beroep in deze procedure gesteld dat verweerder bij het besluit in primo en het bestreden besluit, alsmede verweerder, de rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak in de vorige procedure, op twee punten hebben gedwaald omtrent het toepasselijke recht.
Daartoe wordt allereerst gesteld dat de herziening XXII slechts één artikel kent (waarin voorschriften zijn gegeven betrekking hebbende op de bestemming "horeca-annex winkelbedrijven" ) en dus geen gebruiksvoorschriften en ook geen overgangsrecht kent.
Deze stelling moet worden verworpen.
Destijds is door de gemeenteraad onder de kop "Aanvulling van de Voorschriften en Regelen" artikel 27A Horeca- annex Winkelbedrijf vastgesteld.
Bovendien is in de toelichting nog eens uitdrukkelijk vermeld dat de gronden binnen de grens van de herziening deel uit blijven maken van het plan Buitengebied en dat de Voorschriften en Regelen van dat bestemmingsplan van toepassing blijven, zulks met dien verstande dat ten aanzien van de herziening het gestelde in artikel 27, lid 2, sub b. en artikel 28, lid 2, sub b. vervalt. De voorschriften van het plan Buitengebied 1971 gelden dus ook voor de herziening XXII.
Als tweede punt waaromtrent is gedwaald, wordt naar voren gebracht dat is miskend dat een deel van het perceel van eiser valt buiten de herziening XXII en dat voor dat deel sedert 4 maart 1997 van kracht is het op 10 december 1996 goedgekeurde bestemmingplan Buitengebied 1995 gemeente Ruurlo. Het perceel van eiser, voor zo ver niet vallend binnen de grenzen van de herziening XXII is ingevolge het plan Buitengebied 1995 bestemd als "Agrarisch gebied met landschappellijke en/of natuurlijke waarden". In artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften is bepaald dat het verboden is de in dit plan begrepen gronden te gebruiken voor een doel of op een wijze strijdig het in dit plan bepaalde.
Niet in geschil is dat verweerder heeft verzuimd ook dit voorschrift aan het dwangsombesluit - dat betrekking heeft op het gehele perceel - ten grondslag te leggen en evenmin is in geschil dat het plaatsen van kampeermiddelen in strijd is met dit voorschrift.
Ingevolge artikel 27, tweede lid, van de planvoorschriften mag met het plan strijdig gebruik dat bestond ten tijde van het van kracht worden van het plan worden voortgezet.
Eiser heeft een beroep gedaan op dit overgangsrecht.
Dit beroep kan evenwel niet slagen, nu het overgangsrecht ten doel heeft gevestigde rechten te waarborgen. Gebruik dat is gewraakt en rechtens kon worden gewraakt wordt niet door overgangsrecht beschermd.
Verweerder heeft eiser op 5 juli 1995 - dus nog voor het van kracht worden van het plan Buitengebied 1995 -- onder last van een dwangsom aangezegd na 1 augustus 1995 niet meer dat 10 kampeermiddelen te plaatsen of te doen plaatsen op het perceel [adres]. Een verzoek van eiser om voorlopige voorziening is afgewezen en het bezwaarschrift van eiser is op 3 oktober 1995 ongegrond verklaard.
Dit dwangsombesluit is nadien ingetrokken in verband met een onderzoek naar de mogelijkheden van een recreatieve bestemming binnen de grenzen van de herziening XXII.
Dit onderzoek is nog voor het dwangsombesluit van 4 januari 2000 zonder het door eiser gewenste resultaat afgerond.
De intrekking dat het dwangsombesluit impliceert niet dat verweerder het gebruik geacht moet worden niet te hebben gewraakt. Wraking kan ook anders dan met een dwangsom-besluit.
Het beroep op het overgangsrecht behorende bij het plan Buitengebied 1995 (voor een deel van het perceel ) kan dus niet slagen.
Namens verweerder is naar voren gebracht dat de hier behandelde grieven van eiser buiten beschouwing moeten blijven, nu deze eerst in een zeer laat stadium in beroep zijn geuit.
De grieven hebben evenwel betrekking op het toepasselijke recht waaraan een rechter ook ambtshalve heeft te toetsen.
De omstandigheid dat verweerder verzuimd heeft artikel 22, eerste lid, van de voorschriften behorende bij het plan Buitengebied 1995 expliciet aan het dwangbesluit ten grondslag te leggen is geen reden voor vernietiging van het bestreden besluit, nu eiser zich had voorzien van rechtsbijstand, eiser niet met succes een beroep kan doen op nieuw overgangsrecht en aan het dwangsombesluit ook artikel 8 van de Wet op de openluchtrecreatie ten grondslag is gelegd, welk artikel op zich zelf al voldoende grondslag vormt voor het dwangsombesluit. De ontheffing van 19 juni 2001 geldt, gelet op voorschrift 3, uitsluitend voor een deel van de gronden binnen de grenzen van herziening XXII.
3.5 Voorts is als grief naar voren gebracht dat niet eiser maar de Besloten Vennootschap [naam] B.V. de overtreder is en het in haar macht heeft de overtreding te beëindigen
[eiser] heeft in persoon reeds vele jaren lang met verweerder gecorrespondeerd als het ging om het plaatsen van kampeermiddelen. Zo is hij aanvrager en houder van de bij besluit van 19 juni 2001 verleende ontheffing voor het plaatsen van maximaal 10/15 kampeermiddelen. Hij is ook eigenaar van de grond en hij heeft geen bewijs geleverd van zijn stelling dat de B.V. vruchtgebruiker is.
Bovendien is [eiser] directeur/enig aandeelhouder van de B.V.
Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld dat eiser het is zijn macht heeft te voorkomen dat kampeermiddelen worden geplaatst.
3.6 In de punten 14. en 15. van het beroepschrift rept de gemachtigde van eiser over een keuze tussen bestuursdwang en dwangsom in verbinding met de vraag of een tweede dwangsombesluit strekt ter bescherming van het milieu.
Desgevraagd heeft hij ter zitting kenbaar gemaakt dat hij niet beoogd heeft te stellen dat het ten principale onmogelijk is voor dezelfde overtreding opnieuw een dwangsombesluit te nemen.
Ingevolge artikel 5:32, derde lid, van de Awb wordt voor het opleggen van een last onder dwangsom niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet. Die situatie zal zich vaker voordoen als het gaat om een herhaalde overtreding. Gesteld nog gebleken is dat daarvan hier reeds sprake is. In aanmerking moet worden genomen dat bestuursdwang in dit geval derden - kampeerders -
ernstig treft en tegen de overtreding - gezien de aard daarvan - met bestuursdwang minder eenvoudig kan worden opgetreden. Mede gelet op het gedrag van eiser kan niet worden gezegd dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen kiezen voor de gekozen bedragen.
3.7 Met betrekking tot het antwoord op de vraag of legalisering mogelijk is hebben zich sinds de beslissing op eisers bezwaarschrift tegen het dwangsombesluit van 4 januari 2000 geen nieuwe relevante feiten en omstandigheden voorgedaan.
3.8 Ook hetgeen overigens namens eiser naar voren is gebracht geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met enige regel van geschreven of ongeschreven recht of enig rechtsbeginsel.
3.9Er bestaat geen aanleiding voor een proceskosten-veroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Aldus gegeven door mr. J.A. Lok en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: