ECLI:NL:RBZUT:2003:AL3350

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
22 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/251 en 03/252 WW U083
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.A.M. Smulders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijtbaarheid werkloosheid na verhuizing wegens standplaatswijziging echtgenoot

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 22 september 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een logopediste, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres had haar dienstverband opgezegd in verband met de verhuizing van haar gezin, die voortvloeide uit een standplaatswijziging van haar echtgenoot. De rechtbank diende te beoordelen of de werkloosheid van eiseres als verwijtbaar kon worden aangemerkt, gezien het feit dat zij haar ontslag had genomen voordat zij daadwerkelijk verhuisde.

Eiseres had op 24 juli 2002 een aanvraag voor een werkloosheidsuitkering ingediend, maar het UWV weigerde deze op 14 oktober 2002, met de motivering dat zij haar ontslag te vroeg had ingediend. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet in overwegende mate een verwijt kon worden gemaakt voor het niet-nakomen van de verplichting om haar dienstverband zo lang mogelijk voort te zetten. De rechtbank stelde vast dat eiseres, hoewel zij haar ontslag bijna twee maanden voor de verhuizing had ingediend, zich had ingespannen om haar dienstverband zo lang mogelijk voort te zetten en dat de informatie die zij van haar werkgever had ontvangen, verwarrend was geweest.

De rechtbank vernietigde het besluit van het UWV en oordeelde dat eiseres recht had op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW), met een verlaging van het uitkeringspercentage naar 35% gedurende 26 weken. Tevens werd het UWV veroordeeld in de proceskosten van eiseres en werd bepaald dat het betaalde griffierecht aan haar moest worden vergoed. De rechtbank benadrukte dat de onjuiste informatie van de werkgever niet volledig voor risico van eiseres kwam, en dat de rechtbank de vraag of haar een verwijt kon worden gemaakt ontkennend beantwoordde. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van verwijtbare werkloosheid in situaties van verhuizing door een partner.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nrs.: 03/251 en 03/252 WW U083
UITSPRAAK
in de gedingen tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 10 januari 2003.
2. Feiten
Eiseres werkte sedert 1997 in dienst van de gemeente [gemeente] als logopediste bij de Mytylschool te [plaats]. In verband met een wijziging van standplaats van haar echtgenoot van [gemeente] naar [elders] en een verhuizing van het gezin uit [gemeente] naar [woonplaats], heeft eiseres haar baan bij brief van 26 mei 2002 opgezegd tegen 1 augustus 2002.
Bij haar op 24 juli 2002 ondertekende “Aanvraag werkloosheidsuitkering” heeft eiseres onder meer een toelichting gedagtekend 10 juli 2002 gevoegd, waarin zij onder meer heeft gesteld:
“Onze nieuwe woning te [woonplaats] zal per 5 augustus opgeleverd, maar het is dan nog niet bewoonbaar. De verwachting is dat wij eind september 2002 zullen verhuizen. Ik begrijp van een medewerker van USZO dat de ontslagdatum en de (verwachte) verhuisdatum eigenlijk te ver uit elkaar liggen. In overleg met mijn werkgever en met de USZO heb ik gekeken wat een oplossing zou kunnen zijn in dit nogal complexe geval. Desgewenst door de regelgeving is het een mogelijkheid om mijn ontslag met een maand uit te stellen en gedurende de maand augustus onbetaald verlof op te nemen. Mocht dit noodzakelijk zijn, dan hoor ik dit graag zo spoedig mogelijk (in ieder geval voor 1augustus).”
Bij besluit van 14 oktober 2002, nr. 162573674/0007, heeft verweerder besloten aan eiseres ingaande 1 augustus 2002 geen uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen. Daarbij is onder meer overwogen:
“De verhuizing heeft plaatsgevonden op 20 september 2002 terwijl uw ontslag inging op 1 augustus 2002. U had langer bij uw werkgever in dienst kunnen blijven om de werkloosheid zo lang mogelijk uit te stellen. Omdat u meer dan een maand voor uw verhuizing ontslag hebt genomen wordt uw ontslag gezien als een persoonlijke en vrijwillige keuze en wordt daarom als verwijtbaar aangemerkt. Uw uitkering wordt blijvend geheel geweigerd.”
Bij besluit van 14 oktober 2002, nr. 162573674/0008, heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een zogenaamde bovenwettelijke uitkering ter zake van dezelfde per 1 augustus 2002 ingetreden werkloosheid afgewezen. Daarbij is overwogen dat eiseres alleen voor een bovenwettelijke uitkering in aanmerking kan komen als ze recht heeft op een werkloosheidsuitkering en dat, nu haar aanvraag voor een werkloosheidsuitkering is afgewezen, ook de aanvraag voor een bovenwettelijke uitkering wordt afgewezen.
Namens eiseres heeft mr. M.S. van der Woude, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Leeuwarden, tegen beide besluiten van 14 oktober 2002 bezwaar gemaakt. Bij de bestreden besluiten zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
3. Procesverloop
Namens eiseres heeft mr. Van der Woude voornoemd, tegen beide bestreden besluiten beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van 4 september 2003, waar eiseres en haar gemachtigde, zoals tevoren schriftelijk aangekondigd, niet zijn verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg.
4. Motivering
ten aanzien van de weigering van WW
4.1 Ingevolge artikel 24 van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. De werknemer is blijkens dit artikel onder meer verwijtbaar werkloos indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting daarvan zodanige bezwaren kleven dat voortzetting redelijkerwijs niet van hem gevergd kan worden.
4.2 In situaties als de onderhavige, waarin ontslag wordt genomen wegens verhuizing als gevolg van een baanwisseling van de partner, heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op 6 december 2000 (RSV 2001/62) [red: LJN: AB0575] geoordeeld dat er in beginsel geen sprake is van verwijtbare werkloosheid indien aannemelijk is dat met die baanwisseling een aanwijsbaar en reëel belang wordt gediend en mits tevens voldaan wordt aan (ten minste) de voorwaarden dat de bestaande dienstbetrekking zo lang mogelijk is voortgezet en dat heen en weer reizen redelijkerwijs onmogelijk is.
4.3 De rechtbank is evenals verweerder van oordeel dat de verandering van standplaats voor de partner van eiseres vergelijkbaar is met de door de CRvB bedoelde baanwisseling op grond van een aanwijsbaar en reëel belang en dat heen en weer reizen tussen [plaats] en [elders] redelijkerwijs onmogelijk is. Verweerder heeft zich echter op het standpunt gesteld dat eiseres het bestaande dienstverband niet zo lang mogelijk heeft voortgezet, nu zij haar dienstverband heeft opgezegd tegen 1 augustus 2002 en zij naar [woonplaats] is verhuisd op 20 september van dat jaar, de datum waarop eiseres, volgens haar verklaring, in [plaats] voor het laatst de deur achter zich dicht trok. Verweerder hanteert daarbij als richtlijn dat een dienstverband zo lang mogelijk is voortgezet als niet eerder is opgezegd dan een maand voorafgaand aan de datum van verhuizing.
4.4 Eiseres heeft vooreerst betoogd – althans zo begrijpt de rechtbank het beroepschrift – dat het bestreden besluit berust op een onjuiste feitelijke grondslag, aangezien daarbij ten onrechte is aangenomen dat de datum van verhuizing 20 september 2002 was. Weliswaar heeft eiseres deze datum bij haar WW-aanvraag opgegeven, maar dit was, aldus eiseres, slechts ingegeven door het feit dat op die datum overdracht van het huis in [plaats] diende plaats te vinden. In werkelijkheid verbleef eiseres vanaf 5 augustus 2002 door de week in de woning in [woonplaats], alwaar zij werkzaamheden aan de woning verrichtte. Bijgevolg woonde zij vanaf die datum grotendeels in [woonplaats] en dient die datum als verhuisdatum te worden aangemerkt, aldus nog steeds eiseres.
4.5 Voorop wordt gesteld dat voor de bepaling van de datum van verhuizing niet beslissend is waar eiseres in de maanden augustus/september 2002 meestentijds verbleef, noch op welke datum zij “voor het laatst de deur achter zich dicht trok”, maar wanneer eiseres zich metterwoon in [woonplaats] heeft gevestigd. Gelet op de verklaringen van eiseres houdt de rechtbank het er voor dat zulks op 19 september 2002 het geval is geweest.
4.6 Eiseres heeft voorts aangevoerd dat zij, gelet op het bepaalde in artikel I-R108 lid 4 Rpbo, rechtens niet de mogelijkheid had om later dan tegen 1 augustus 2002 op te zeggen. Voornoemde bepaling luidt: De duur van het dienstverband van het in het eerste lid bedoelde lid van het onderwijsgevend personeel dat in vaste dienst is benoemd en dat in verband met ontslag zijn werkzaamheden na de zomervakantie niet voortzet, kan zich uitstrekken uiterlijk tot en met de laatste dag van het schooljaar.
De rechtbank kan eiseres in dit standpunt niet volgen. Blijkens de door eiseres bij het aanvullend bezwaarschrift overgelegde brief van 15 november 2002 afkomstig van B&W van Groningen begon het schooljaar op 1 augustus 2002. Indien eiseres had opgezegd tegen 1 september 2002 zou zij haar werkzaamheden na de zomervakantie nog een maand hebben voortgezet, waarmee bedoelde bepaling – wat daar overigens ook van zij – niet van toepassing was.
4.7 Dat de door verweerder gehanteerde termijn van een maand niet berust op wet of jurisprudentie, zoals eiseres heeft aangevoerd, kan haar op zichzelf evenmin baten. Verweerder dient in gevallen als het onderhavige immers te toetsen of een rechthebbende het bepaalde in artikel 24 van de WW heeft overtreden en dient daarbij invulling te geven aan het eerdergenoemde door de CRvB gehanteerde criterium en wel (mede gelet op de eisen van de rechtszekerheid) op niet-willekeurige wijze. Door daarbij als uitgangspunt te nemen dat tussen de datum van beëindiging van het dienstverband en de verhuizing niet meer dan een maand mag liggen heeft verweerder geen blijk gegeven van een onjuiste uitleg of toepassing van wet of jurisprudentie. De rechtbank neemt daarbij wel mede in aanmerking dat afwijking van dit uitgangspunt mogelijk is en dat zich in concreto omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan, ondanks dat er een langere periode dan één maand ligt tussen ontslag en verhuisdatum, toch geoordeeld moet worden dat rechthebbende het dienstverband zo lang mogelijk heeft voortgezet. In het onderhavige geval is van zodanige omstandigheden echter niet gebleken.
4.8 Bijgevolg is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat eiseres, door ontslag te nemen bijna twee maanden voorafgaand aan de datum van verhuizing, voldaan heeft aan de voorwaarde dat zij het bestaande dienstverband zo lang mogelijk heeft voortgezet, hetgeen impliceert dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Hetgeen eiseres stelt omtrent haar sollicitatie-activiteiten kan daaraan niet afdoen. Voorts is, anders dan eiseres stelt, niet gebleken dat medewerkers van verweerder (ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke) toezeggingen hebben gedaan dat aan eiseres een WW-uitkering zou worden verstrekt.
4.9 Ingevolge artikel 27 lid 1 van de WW wordt in geval van verwijtbare werkloosheid de uitkering blijvend geheel geweigerd, tenzij het niet nakomen van die verplichting de werknemer niet in overwegende mate verweten kan worden, in welk laatste geval het uitkeringspercentage over 26 weken wordt verlaagd naar 35. Eiseres heeft in dit verband met name verwezen naar de op 10 juli 2002 gedateerde bijlage bij haar aanvraag van WW-uitkering, in het bijzonder naar de onder de feiten gereleveerde passage. Verweerder heeft ter zitting erkend dat eiseres nimmer een reactie op die passage heeft gekregen, er overigens op wijzend dat bedoelde brief haar pas heeft bereikt als bijlage bij de uitkeringsaanvraag welke op 29 juli 2002 bij het regiokantoor is ingediend, zodat tijdige beantwoording niet mogelijk was.
4.10 Ook de rechtbank gaat, mede gelet op het datumstempel, uit van indiening van de aanvraag – met daarbij de op 10 juli gedateerde hiervoor aangeduide brief als bijlage – op 29 juli 2002. Aan verweerder kan worden toegegeven dat beantwoording van de brief vóór de door eiseres genoemde datum 1 augustus 2002 toen redelijkerwijs niet meer tot de mogelijkheden behoorde, terwijl beantwoording nadien – weliswaar fatsoenlijk zou zijn geweest, maar – geen effect meer kon sorteren met betrekking tot de opzegging door eiseres.
4.11 De rechtbank overweegt echter ook het volgende. Naar ook verweerder aanneemt heeft de werkgever van eiseres haar, onder verwijzing naar het Rpbo, te verstaan had gegeven dat ontslag per 1 september 2002 niet mogelijk was, in elk geval niet als zij tot die datum zou willen doorwerken. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat eiseres voor de toepassing van de WW niet op mededelingen van haar werkgever mocht afgaan, dat onjuiste informatie van die zijde in het kader van de WW voor risico van eiseres komt, dat eiseres zich maar vasthoudender tegenover haar werkgever had moeten opstellen en dat zij zich – na ingewonnen informatie – kennelijk wel degelijk ervan bewust was dat er een mogelijk probleem was met haar ontslagdatum. De rechtbank acht dit verweer in beginsel juist in die zin dat zeker niet kan worden gezegd dat eiseres, bezien vanuit de toepassing van de WW, geen enkel verwijt treft.
4.12 Anderzijds kan er niet aan worden voorbijgezien:
- dat de CRvB – kort gezegd – de eis stelt dat een werknemer in gevallen als het onderhavige het bestaande dienstverband “zo lang mogelijk” doorzet, hetgeen voor meerdere uitleg vatbaar is;
- dat ook verweerder deze norm niet strikt hanteert in die zin dat zij van eiseres had gevergd dat zij tot 18 september 2002 (de dag voor haar verhuizing) zou doorwerken, doch dat de beleidslijn van verweerder is dat er maximaal één maand tussen ontslagdatum en verhuisdatum mag liggen;
- dat eiseres aldus slechts 19 dagen te vroeg ontslag heeft genomen;
- dat aan een beleidslijn als de genoemde inherent is dat daarvan in concreto kan worden afgeweken;
- dat zelfs als - met verweerder - wordt aangenomen dat voor afwijking (in de zin van: in dit geval geen verwijtbare werkloosheid) geen voldoende reden is, zulks niet wegneemt dat zich het geval kan voordoen dat het niet-nakomen van de verplichting aan de rechthebbende niet in overwegende mate kan worden verweten;
- dat zowel tekst en uitleg van het Rpbo, als (het beleid rond en de toepassing van) de WW in “verhuisgevallen” als het onderhavige, voer voor (schaarse) specialisten zijn;
- dat eiseres (terecht) ook niet slechts op haar eigen interpretatie ter zake is afgegaan, maar zich omtrent de ontslagmogelijkheden om voor de hand liggende redenen heeft verstaan met de afdeling PZ van haar werkgever en omtrent de WW met diverse beambten van het CWI en van verweerder;
- dat eiseres steeds aan alle instanties volledige opening van zaken heeft gegeven;
- dat de onjuiste informatie van de kant van haar werkgever in het kader van de WW weliswaar voor risico van eiseres komt, maar dat de rechtbank de vraag of haar daarvan in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt ontkennend beantwoordt nu (gezien het begin van het nieuwe schooljaar in augustus) niet iedere logica aan het antwoord vreemd was, eiseres een ter zake deskundig antwoord mocht verwachten en alternatieve deskundigen op het gebied van het Rpbo dun gezaaid zijn;
- dat eiseres tenslotte uitvoerig gemotiveerd en onweersproken heeft aangegeven dat de antwoorden die zij op haar vragen aan verschillende beambten van CWI en verweerder kreeg, verschilden van persoon tot persoon, wat haar heeft gebracht tot eerdergenoemde brief gedateerd 10 juli 2002 aan verweerder.
4.13 Alles overziende is de rechtbank van oordeel dat eiseres weliswaar ten onrechte, maar wel begrijpelijk, van oordeel was dat zij het dienstverband zo lang als redelijkerwijs mogelijk was had voortgezet, hetgeen met zich meebrengt dat haar niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt van het niet-nakomen van de in geding zijnde verplichting. Bijgevolg kan het bestreden besluit niet in stand blijven. De rechtbank acht termen aanwezig om zelf in de zaak te voorzien en zal verweerder veroordelen in de proceskosten van eiseres, een en ander als hierna vermeld.
Voorts komt het verzoek tot vergoeding van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente voor toekenning in aanmerking. Deze wettelijke rente moet worden berekend over het bruto bedrag van de uitkering waarop eiseres alsnog recht heeft, zulks ten aanzien van de eerste uitkeringstermijn met ingang van 1 augustus 2002 en vervolgens ten aanzien van de nadien verschijnende termijnen telkens met ingang van een maand later, tot aan de dag van voldoening. Daarbij dient telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente aldus is berekend, te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
ten aanzien van de weigering van de bovenwettelijke uitkering
4.14 Het bestreden besluit berust kort gezegd op de grond dat aan eiseres geen WW-uitkering toekomt, reden waarom zij ook geen recht kan doen gelden op een bovenwettelijke uitkering. Nu de algehele weigering van WW-uitkering blijkens het vorenstaande niet in stand kan blijven heeft dat tot gevolg dat ook de weigering van de bovenwettelijke uitkering op een onjuiste grondslag berust. Het bestreden besluit wordt dan ook vernietigd met veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiseres. Verweerder dient een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van eiseres.
5.Beslissing
de Rechtbank,
recht doende:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- herroept verweerders besluit van 14 oktober 2002, nr.162573674/0007;
- verklaart het daartegen ingediende bezwaar alsnog gegrond en bepaalt dat aan eiseres ingaande 1 augustus 2002 een uitkering ingevolge de WW wordt toegekend, waarop een maatregel wordt toegepast inhoudende verlaging van het uitkeringspercentage naar 35 gedurende 26 weken;
- draagt verweerder op ten aanzien van zijn besluit van 14 oktober 2002,
nr. 162573674/0008, opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- bepaalt dat verweerders uitvoeringsinstituut het betaalde griffierecht van in totaal € 58,00 aan eiseres vergoedt;
- veroordeelt verweerders uitvoeringsinstituut tot betaling van renteschade zoals onder 4.13 is aangegeven;
- veroordeelt verweerder in beide beroepszaken in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 322,00 ter zake van verleende rechtsbijstand, eveneens te betalen door verweerders uitvoeringsinstituut.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. J.A.M. Smulders en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: