ECLI:NL:RBZUT:2003:AN7208

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
21 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
06/086025-99
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J. van Harreveld
  • A. de Bie
  • P. van Lochem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie van wederrechtelijk verkregen voordeel en redelijke termijn in ontnemingsprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 21 oktober 2003 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, waarbij de officier van justitie een vordering heeft ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De vordering was betekend op 4 mei 2003 en de behandeling vond plaats op 16 september 2003. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de berechting van de ontnemingsvordering is overschreden, maar heeft geen sanctie van niet-ontvankelijkheid opgelegd. In plaats daarvan heeft de rechtbank een korting van 10% op het geschatte bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel toegepast, als compensatie voor de termijnoverschrijding.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde een bedrag van € 1.928.565,90 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, maar na de korting is het ontnemingsbedrag vastgesteld op € 1.485.709,31. De rechtbank heeft overwogen dat de waardedaling van verhaalsobjecten niet in de ontnemingsprocedure moet worden beslist, maar in de executiefase. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen gronden zijn om de Staat aansprakelijk te achten voor de waardedaling van de effecten die in beslag zijn genomen.

De beslissing is genomen door de rechters in tegenwoordigheid van de griffier, en de rechtbank heeft benadrukt dat de lange duur van de procedure deels te wijten is aan de complexiteit van de zaak en de proceshouding van de veroordeelde. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen, met inachtneming van de redelijke termijn en de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Parketnummer 06/086025-99 (ontneming)
VERKORT VONNIS
Gezien de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Straf-recht van de officier van justitie, strekkende tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de strafzaak tegen:
[veroordeelde],
geboren te [plaats] op [geboortedatum],
wonende te [postcode, plaats], [adres],
welke vordering aan veroordeelde is betekend op 4 mei 2003.
De behandeling van de vordering heeft plaatsgevonden op de terechtzitting van 16 september 2003. Van de behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. Tijdens de behande-ling zijn gehoord de officier van justitie, de veroor-deelde en zijn raadsman.
De rechtbank heeft kennis genomen van de tot het dossier behorende stukken, waaronder:
- het arrest van het gerechtshof te Arnhem d.d. 22 juli 2003, waarbij aan veroordeelde is opgelegd een gevangenisstraf voor de tijd van 3 jaren, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek ex artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht ter zake van:
1. deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
2. het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, B en C van de Opiumwet gegeven verbod;
3. opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd;
- het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (met bijla-gen), voorzien van het nummer 14.718, opgemaakt en ondertekend op 25 maart 2002 door [de heer A. ] ambtenaar van de Belastingdienst/FIOD, vestiging Almelo, Locatie Arnhem, inhoudende de berekening wederrechtelijk verkregen voordeel;
- de op voormeld proces-verbaal betrekking hebbende correspondentie tussen de officier van justitie en de raadsman van veroordeelde.
Overwegingen:
Redelijke termijn:
Namens veroordeelde is aangevoerd dat bij de berechting van de onderhavige zaak - ook indien aan de verdediging toe te rekenen tijdsverlies buiten beschouwing wordt gelaten - zodanige vertraging is opgetreden, dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, ver is overschreden.
Ofschoon de verdediging aan dit verweer niet de conclusie heeft verbonden dat de officier van justitie in zijn vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, zal de rechtbank bij de beoordeling van het verweer ambtshalve ook de ontvankelijkheidsvraag bespreken.
Gelet op de stukken en het ter terechtzitting verhandelde kan worden vastgesteld dat vorenbedoelde termijn is ingegaan bij de door de officier van justitie op 9 mei 2000 overeenkomstig artikel 311, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering gedane aankondiging van de ontnemingsvordering en dat tussen die datum en heden ruim 3 jaar en 5 maanden zijn verstreken, terwijl in eerste aanleg de berechting van een ontnemingsvordering in beginsel behoort te worden voltooid binnen 2 jaar na aanvang van de termijn.
Vanaf 9 mei 2000 het gehele processuele traject ook in zijn onderdelen en in samenhang met
Parketnummer 06/086025-99 (ontneming) - 2 -
de strafzaak en het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek overziende, is de rechtbank van oordeel dat de lange duur van de berechting weliswaar deels voortvloeit uit de omvang en complexe aard van de strafzaak, het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek en de door veroordeelde tot op heden ingenomen proceshouding, maar dat die duur toch met tenminste een jaar had kunnen worden bekort, indien het Openbaar Ministerie had zorggedragen voor meer voortvarendheid c.q. zorgvuldigheid op verscheidene deeltrajecten.
Tegenover de daaraan verbonden bezwaren staat echter het praktische voordeel dat bij het onderzoek van de zaak nu mede kon worden gelet op de inmiddels bekend geworden (vanwege cassatieberoep nog niet definitieve) uitkomst van de strafzaak in hoger beroep.
Het vorenoverwogene voert de rechtbank tot de conclusie dat de redelijke termijn voor berechting duidelijk is overschreden, echter niet in zodanige mate of context dat daaraan de sanctie van niet-ontvankelijkheid dient te worden verbonden.
Volstaan kan en zal worden met een compenserende korting van 10% op het hierna te bespreken geschatte bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op de stukken en het ter terechtzitting verhandelde kan worden vastgesteld dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen uit de baten van de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld.
De aan de ontnemingsvordering ten grondslag liggende berekening is aldus opgezet, dat aan de hand van over 1999 bekend geworden gegevens een resultaat is berekend, waarna dit resultaat, waar nodig na aanpassing in verband met andere gegevens, ook is gehanteerd voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel over de jaren 1994 tot en met 1997.
Namens veroordeelde zijn de berekeningsmethode en het resultaat als ondeugdelijk respectievelijk te hoog bestreden, waarbij in het bijzonder melding is gemaakt van naar soort niet verdisconteerde kosten en het ten onrechte negeren van variabelen.
De rechtbank zal echter voorbijgaan aan deze tegenwerpingen, enerzijds omdat deze deels betrekking hebben op, naar haar oordeel, niet voor aftrek in aanmerking komende kosten en anderzijds omdat geen van deze tegenwerpingen in concreto is onderbouwd met bewijs en evenmin met enige becijfering.
In dit verband wordt voorts overwogen, dat de door de veroordeelde tot op heden ingenomen proceshouding voor nader onderzoek of een andere berekeningsmethode geen aanknopingspunten biedt alsmede dat de rechtbank de methode en het resultaat van de uitgevoerde berekening onder de gegeven omstandigheden verantwoord oordeelt, nu een en ander is gebaseerd op door de rechtbank betrouwbaar geachte wettige bewijsmiddelen en op niet behoorlijk weersproken aannames, die haar realistisch dan wel voor veroordeelde gunstig voorkomen.
Op basis van het vorenoverwogene en de in voormeld proces-verbaal vermelde bewijsmiddelen schat de rechtbank het door veroordeelde genoten wederrechtelijk verkregen voordeel derhalve op EUR€ 1.928,565,90.
Af: 10% korting wegens termijnoverschrijding € EUR 192.856,59
____________
Blijft € EUR 1.735.709,31
Parketnummer 06/086025-99 (ontneming) - 3 -
Matiging
Namens veroordeelde is aangevoerd dat bij de vaststelling van het ontnemingsbedrag rekening ware te houden met de voor risico van het openbaar ministerie te brengen waardedaling van de in Duitsland ten laste van veroordeelde in conservatoir beslag genomen effecten, zomede met het voor veroordeelde wrange verschil in strafrechtelijke bejegening bij vergelijking van zijn zaak met de zaken van de medeverdachten [medeverdachte A] en [medeverdachte B], nu dezen met de officier van justitie blijken te hebben getransigeerd voor bedragen van EUR € 30.000,-- respectievelijk € EUR 60.000,--.
Ofschoon de officier van justitie ter terechtzitting te kennen heeft gegeven zich alsnog te kunnen verenigen met het in mindering brengen van bedoelde waardedaling op het ontnemingsbedrag, is de rechtbank van oordeel dat voor enige aftrek terzake geen plaats is, alleen reeds omdat de effecten niet zijn aan te merken als voorwerp van bovenvermelde misdrijven, maar slechts als verhaalsobject voor het ontnemingsbedrag.
Over eventuele compensatie van de veroordeelde wegens (verwijtbare) waardedaling van een verhaalsobject dient naar het oordeel van de rechtbank niet in de ontnemingsprocedure, maar eerst in de executiefase te worden beslist, hetzij door de burgerlijke rechter, hetzij door de strafrechter bij de toepassing van de in artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering vermelde regeling. Tenslotte kan deze kwestie ook bij een gratieverzoek aan de orde worden gesteld.
In het onderhavige geval klemt het vorenoverwogene te meer, nu de effecten kennelijk nog aanwezig zijn en hun waarde zal blijven fluctueren, zodat nog in het geheel niet vaststaat of c.q. in hoeverre sprake is van schade door waardevermindering.
Bij dit alles overweegt de rechtbank ten overvloede dat naar haar oordeel niet is gebleken van gronden om de Staat (deels) aansprakelijk te achten voor bovenbedoelde waardedaling, zodat ook uit dien hoofde voor compensatie geen aanleiding bestaat.
Aangaande het rechtsongelijkheidargument stelt de rechtbank voorop, dat van identieke casusposities geen sprake is, dat de officier van justitie een grote beleidsvrijheid toekomt bij de keuze tussen verschillende afdoeningmodaliteiten en dat die keuze alsmede de hoogte van een strafrechtelijke transactie kunnen worden beïnvloed door tal van legitieme factoren, hetgeen medebrengt dat op dit vlak door de officier van justitie genomen beslissingen voor de rechter hooguit marginaal toetsbaar zijn.
Ofschoon in het onderhavige geval niet is aangevoerd of aannemelijk geworden dat de namens veroordeelde gesignaleerde afdoeningverschillen moeten worden bestempeld als het resultaat van willekeur, ziet de rechtbank tegen de achtergrond van het dossier in de aard en de omvang van die verschillen wel aanleiding voor verzachting in die zin, dat zij het ontnemingsbedrag zal vaststellen op EUR 1.735.709,31 - EUR€ 250.000,-- = EUR 1.485.709,31.
De rechtbank heeft tenslotte gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING:
Legt aan veroordeelde de verplichting op, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, aan de Staat te betalen:
€EUR 1.485.709,31 (één miljoen vierhonderd vijfentachtigduizend zevenhonderd negen euro en eenendertig cent).
Parketnummer 06/086025-99 (ontneming) - 4 -
Indien de veroordeelde niet aan de verplichting tot betaling aan de Staat van voormeld bedrag voldoet en volledig verhaal op grond van de artikelen 574 tot en met 576 van het Wetboek van Strafvordering op diens vermogen niet mogelijk is gebleken, kan de rechter op vordering van de officier van justitie verlof tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang van ten hoogste drie jaren verlenen.
Deze beslissing is gegeven door mrs. Van Harreveld, voorzitter, De Bie en Van Lochem, rechters, in tegenwoordigheid van Jansen, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 oktober 2003.
Mr. Van Lochem is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.