Uitspraak : 26 november 2003
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken naar aanleiding van de procedure met rolnummer 34391 HAZA 00-856 tussen:
[eiseres 1]
wonende te [woonplaats] en
[eiseres 2]
wonende te [woonplaats]
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
procureur: mr. H. Oosterhuis,
advocaat: mr. A.J. ter Wee te Zwolle,
[gedaagde]
wonende te [woon[woonplaats]]
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
procureur: mr. P.T. Pel.
Partijen worden hierna aangeduid als de dochters en de zoon.
1. In de hiervoor vermelde procedure met rolnummer 34391 HAZA 00-856 (hierna ook: de procedure) hebben de dochters de zoon gedagvaard ter zitting van 24 augustus 2000 en, samengevat, gevorderd de verdeling van de nalatenschap van
de moeder van partijen,[naam gedaagde] moeder], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] vast te stellen als volgt:
a. het saldo op de bankrekeningen met de nummers (..….) te verdelen in die zin dat de dochters tweederde en de zoon eenderde toekomt,
b. de onder punt 5 van de dagvaarding genoemde zaken te verdelen in die zin dat de dochters tweederde en de zoon eenderde van de verkoopopbrengst toekomt en de onder punt 6 van de dagvaarding genoemde zaken te verdelen in die zin dat de dochters tweederde en de zoon eenderde toekomt, althans een verdeling vast te stellen zoals het de rechtbank juist voorkomt en
c. te bepalen dat de woning, kadastraal bekend als gemeente [woonplaats], sectie D nummer 4996, zal worden verkocht (onderhands) of op een door de rechtbank te bepalen wijze en dat (daarna) de netto-opbrengst van de verkoop, na aftrek van de op de verkoop betrekking hebben kosten, tussen partijen gelijk zal worden verdeeld, althans een verdeling vast te stellen zoals de rechtbank juist voorkomt en de zoon te veroordelen in de kosten van dit geding.
2. De zoon heeft in zijn conclusie van antwoord geconcludeerd de dochters niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen, althans deze vorderingen af te wijzen.
Bij conclusie van eis in reconventie heeft hij gevorderd dat de rechtbank:
b. zal verklaren voor recht dat hij eigenaar is van de woning, staande en gelegen a[adres] te [woon[woonplaats]] kadastraal bekend als gemeente [woon[woonplaats]] sectie D nummer 4996, groot 3 are 5 centiare;
c. (...…)
d. uitsluitend voor het geval de vordering sub B zal worden afgewezen en de woning [adres] te [woonplaats] tot de te verdelen nalatenschap zal worden gerekend: zal bepalen dat ten laste van de nalatenschap aan de zoon dienen te worden voldaan de hem toekomende vorderingen uit hoofde van:
1. de door hem betaalde rente en aflossing aan de Rabobank,
2. de door hem betaalde eigenaarslasten,
3. de door hem niet ontvangen huurpenningen,
4. de door hem gederfde rente over de posten 1 t/m 3,
een en ander volgens de door hem nader op te geven en door de rechtbank in goede rechtspraak nader te bepalen bedragen.
3. Het verdere procesverloop in de procedure in eerste aanleg blijkt uit:
het vonnis van 14 december 2000,
het proces-verbaal van de op 23 januari 2001 gehouden comparitie van partijen,
de conclusie van repliek in conventie tevens antwoord in reconventie,
de conclusie van dupliek in conventie tevens van repliek in reconventie,
de conclusie van dupliek in reconventie,
de op 14 februari 2002 gehouden pleidooien, waarbij over en weer pleitnotities en brieven in het geding zijn gebracht,
het verkort proces-verbaal van de op 14 februari 2002 gehouden pleidooien,
het vonnis van deze rechtbank van 4 april 2002.
4. Rechtsoverweging 7.1 van voormeld vonnis van 4 april 2002 luidt als volgt:
"(…...) In de loop van deze procedure hebben partijen overeenstemming bereikt over de verdeling van de inboedel en de banktegoeden zodat de rechtbank een beslissing ter zake achterwege zal laten en zich zal beperken tot de vaststelling of het huis tot de nalatenschap behoort en zo ja, tot de gevraagde verdeling van de nalatenschap voor zover deze het huis betreft. (…...)"
Rechtsoverweging 7.12 luidt als volgt:
"(…...) De zoon heeft wegens proceseconomische redenen verzocht het instellen van hoger beroep tegen het onderhavige vonnis toe te staan in geval het huis naar het oordeel van de rechtbank tot de nalatenschap behoort. De dochters hebben zich daartegen niet verzet zodat de rechtbank dat verzoek zal toestaan. Met uitzondering van de beslissing omtrent het huis zal overigens iedere verdere beslissing worden aangehouden. (...…)"
Het dictum van voormeld vonnis van 4 april 2002 luidt als volgt:
in conventie en in reconventie
"(...…) bepaalt dat tot de nalatenschap de woning behoort, staande en gelegen a[adres] te [woon[woonplaats]] kadastraal bekend gemeente [woon[woonplaats]] sectie D nummer 4996;
draagt partijen op zich bij akte uit te laten omtrent hetgeen onder rechtsoverweging 7.8 is overwogen en verwijst de zaak daartoe naar de rol van 2 mei 2002 op welke datum eerst de dochters zich kunnen uitlaten waarop vervolgens de zoon bij antwoord-akte kan reageren;
verklaart dat hoger beroep tegen dit vonnis mogelijk is;
houdt verder iedere beslissing aan. (...…)"
5. De zoon heeft bij exploit van 28 mei 2002 de dochters aangezegd dat hij in hoger beroep komt van het vonnis van 4 april 2002, gewezen in conventie en in reconventie.
6. Op 18 maart 2003 heeft het Gerechtshof te Arnhem onder rolnummer 2002-515 arrest gewezen in deze zaak. Uit dit arrest blijkt dat de zoon in zijn memorie van grieven heeft gevorderd dat alsnog zijn vorderingen in eerste aanleg worden toegewezen, dat de dochters in hun memorie van antwoord de grieven van de zoon en zijn vorderingen hebben bestreden en geconcludeerd hebben tot -kort gezegd- afwijzing van die vorderingen. Voorts blijkt uit het arrest dat partijen op 3 februari 2003 de zaak hebben doen bepleiten, waarbij door beide partijen pleitnotities in het geding zijn gebracht, en dat partijen arrest hebben gevraagd.
7. In onderdeel 5. De slotsom, van het arrest overweegt het Hof:
"5.1. Samenvattend brengt het bovenstaande mee dat de woning tot de boedel behoort, maar dat [naam gedaagde] (de zoon, rechtbank) ten opzichte van de boedel recht heeft op levering van de woning aan hem zonder dat hij daarvoor nog een tegenprestatie behoeft te leveren. Het hof merkt daarbij op dat nu in de overeenkomst van 1980 niets is bepaald over de kosten welke zijn verbonden met deze levering, uit artikel 7:12 lid 2 BW volgt dat deze kosten door [naam gedaagde] moeten worden gedragen.
Bij gelegenheid van het pleidooi is op vragen van het hof van de zijde van [naam gedaagde] nog gesteld dat zijn vordering -in reconventie- mede inhoudt dat het hof voor recht zal verklaren dat de woning ingevolge de in 1980 vastgelegde overeenkomst aan [naam gedaagde] moet worden geleverd zonder dat daarvoor door [naam gedaagde] nog een betaling behoeft te worden gedaan. Tegen deze uitleg van de vordering in reconventie onder b is van de zijde van [eiseres 1] en [eiseres 2] (de dochters, rechtbank) geen bezwaar gemaakt. Uit het bovenstaande volgt dan dat de vordering in reconventie in zoverre kan worden toegewezen.
5.2. Uit de processtukken in hoger beroep volgt dat partijen alleen nog verdeeld zijn over de woning en dat de overige boedelbestanddelen inmiddels tussen partijen zijn verdeeld. [naam gedaagde] heeft zijn vorderingen tijdens het pleidooi desgevraagd ook tot de woning beperkt. Het dictum zal dan ook worden beperkt tot de woning.
5.3. Gezien de familieverhouding tussen partijen is er aanleiding de proceskosten te compenseren aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt. (...…)"
8. De beslissing van het hof in conventie en in reconventie luidt als volgt:
"(…...) vernietigt het vonnis van de rechtbank te Zutphen van 4 april 2002 en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de tot de nalatenschap behorende woning, gelegen a[adres] te [woon[woonplaats]] ingevolge de in 1980 vastgelegde overeenkomst aan [naam gedaagde] moet worden geleverd zonder dat de boedel daarbij nog aanspraak kan maken op een tegenprestatie door [naam gedaagde];
compenseert de kosten van de procedure in beide instanties aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde. (...…)"
9. Tegen dit arrest is geen rechtsmiddel ingesteld.
10. Na het wijzen van dit arrest heeft de zoon ter rolle van 25 juni 2003 bij deze rechtbank een akte in conventie en reconventie genomen. In deze akte heeft de zoon aangegeven dat hij aanspraak maakt op betaling van het nog niet verjaarde deel van de achterstallige huur en de daarover verschenen wettelijke rente. De dochters hebben ter rolle van 20 augustus 2003 een antwoordakte in conventie en in reconventie genomen, waarbij zij de stellingen van de zoon hebben bestreden.
Op verzoek zijdens de zoon is pleidooi bepaald, en wel op 13 november 2003.
11. De beslissing om partijen toe te laten tot pleidooi kan, gelet op het navolgende niet in stand blijven.
De zaak is in eerste aanleg en in hoger beroep geëindigd door het (eind)arrest van het hof van 18 maart 2003.
Dit berust op het navolgende:
Uit het arrest van het hof, met name uit rechtsoverweging 5.1. blijkt dat de zoon bij de behandeling van het pleidooi ten overstaan van het hof heeft ingestemd met het aldus uitleggen van zijn vordering onder b, dat de woning ingevolge de in 1980 vastgelegde overeenkomst aan hem moet worden geleverd zonder dat daarvoor door hem nog een betaling behoeft te worden gedaan.
Het hof heeft de onder b gevorderde verklaring voor recht ook aldus toegewezen.
De zoon heeft onder d in zijn conclusie van eis in reconventie een voorwaardelijke vordering ingesteld, in die zin dat hij heeft gevorderd uitsluitend voor het geval de vordering sub b zal worden afgewezen en de woning [adres] te [woonplaats] tot de te verdelen nalatenschap zal worden gerekend, te bepalen dat ten laste van de nalatenschap aan hem dienen te worden voldaan de door hem in zijn conclusie van eis nader omschreven vorderingen.
Door de toewijzing van de vordering onder b is de voorwaarde waaronder de zoon zijn vordering onder d heeft ingesteld, niet in vervulling gegaan en behoeft deze derhalve geen behandeling.
Uit rechtsoverweging 5.2. volgt dat de overige boedelbestanddelen tussen partijen inmiddels zijn verdeeld, zodat ook ten aanzien van de overige vorderingen op de boedel de zaak is afgedaan.
De mening van de rechtbank dat de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep is geëindigd met het arrest van het hof van 18 maart 2003 vindt voorts steun in het feit dat door het hof een beslissing is genomen over de proceskosten in beide instanties en in het dictum geen (terug-) verwijzing naar de rechtbank is opgenomen.
12. Geoordeeld moet worden dat door de rolrechter en partijen ten onrechte er vanuit is gegaan dat de zaak door het arrest van 18 maart 2003 niet is geëindigd. Deze omstandigheid maakt het onaanvaardbaar dat de rechtbank gebonden zou zijn aan haar beslissing partijen toe te staan hun zaak te bepleiten. De rechtbank komt derhalve terug op haar beslissing dienaangaande.
Dit alles leidt tot het volgende.
De rechtbank staat partijen niet toe de zaak met nummer 34391 HAZA 00-856 te bepleiten en haalt de zaak door.
Aldus gegeven door mrs. E.A.M. van der Kallen, G.W. Brands-Bottema en R. Collenteur, op 26 november 2003.