ECLI:NL:RBZUT:2003:AZ4680

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
26 juni 2003
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02/584 GEMWT 29
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.A. Lok
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen handhaving van tuinhuisje in Putten

In deze zaak heeft de rechtbank Zutphen geoordeeld over een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten, met betrekking tot de handhaving van een tuinhuisje dat door de eiser was gebouwd op een strook grond met de bestemming 'houtwal'. De gemeente had eerder stroken grond verkocht na de sloop van de houtwal, en de eiser had een melding gedaan voor de bouw van een tuinhuisje. Deze melding werd aanvankelijk geaccepteerd, maar later herroepen na een bezwaarschrift van een derde-partij. De derde-partij had verzocht om handhaving, wat leidde tot een besluit van de gemeente om de eiser te verplichten het tuinhuisje te verwijderen onder dreiging van een dwangsom.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de derde-partij als belanghebbende kan worden aangemerkt en dat de gemeente bevoegd was om een dwangsombesluit te nemen. Echter, de rechtbank oordeelde dat de gemeente onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van de eiser en dat de motivering van het bestreden besluit niet deugde. De rechtbank merkte op dat de derde-partij niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een ernstige overtreding en dat de gemeente zelf verantwoordelijk was voor de onduidelijkheid omtrent de bestemming van de grond.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de gemeente opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van de derde-partij. Tevens is de gemeente veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van de eiser en het vergoeden van het griffierecht. De uitspraak kan binnen zes weken na verzending in hoger beroep worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 02/584 GEMWT 29
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[eiser] te [woonplaats], eiser
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten, verweerder,
[derde partij] te [woonplaats], derde-partij
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 26 februari 2002.
2. Feiten
De gemeente Putten heeft stroken grond met de bestemming “houtwal” aan de achterzijde
van onder meer het perceel [straat en huisnummer] verkocht, nadat de houtwal was gesloopt.
Nadat de strook achter genoemd perceel door [naam] in gebruik was genomen als
siertuin heeft de derde-partij verweerder verzocht hiertegen handhavend op te treden. Dit
verzoek heeft geresulteerd in een besluit van verweerder van 12 april 1999, waarbij het gebruik
als siertuin in afwachting van planherziening werd gedoogd onder aanbieding van
fl. 5.000,-- ter compensatie van het nadeel van de derde-partij.
Op 8 februari 2000 heeft eiser bij verweerder overeenkomstig artikel 42 van de Woningwet
gemeld dat hij voornemens was een tuinhuisje van 9 m2 te bouwen in de strook.
Bij besluit van 7 maart 2000 heeft verweerder de melding geaccepteerd (in de veronderstelling
dat de strook reeds de bestemming “erf” had) en aan eiser meegedeeld: “U kunt thans
tot de bouw van het gemelde bouwwerk overgaan”.
Voorts heeft verweerder eiser er op gewezen dat hij binnen dertien weken met de bouw
diende te beginnen, omdat hij anders een nieuwe melding zou moeten doen.
Naar aanleiding van een bezwaarschrift van de derde-partij heeft verweerder de acceptatie
van de melding bij besluit van 7 september 2000 herroepen. Dit besluit heeft formele rechtskracht.
Naar aanleiding van een aanvraag van de derde-partij heeft verweerder bij besluit van
21 juni 2001 besloten vooralsnog niet handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van
het tuinhuisje.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van de derde-partij van
17 mei 2001 – dat aanvankelijk gericht was tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op
de aanvraag – gegrond verklaard en eiser onder last van een dwangsom aangezegd het
tuinhuisje binnen acht weken te verwijderen.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit als motivering: “de ernst van de geconstateerde
overtreding” ten grondslag gelegd. Voorts heeft verweerder in navolging van de bezwaarschriftencommissie geoordeeld dat geen concreet uitzicht op legalisering bestond in de vorm van planherziening dan wel verval van de vergunningplicht.
3. Procesverloop
Namens eiser is door mr. L. Bolier bij brief van 2 april 2002 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 25 juni 2003, waar namens eiser mr. L. Bolier is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Vooren.
De derde-partij is niet verschenen.
4. Motivering
4.1 Verweerder heeft op goede gronden geoordeeld dat de derde-partij een belanghebbende
is in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat hij in zijn bezwaarschrift kon worden ontvangen.
4.2 Niet in geschil is dat verweerder bevoegd was een dwangsombesluit te nemen.
Eiser stelt dat verweerder in redelijkheid niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende blijk gegeven van een
behoorlijke afweging van de bij het besluit rechtstreeks betrokken belangen.
Zo blijkt op geen enkele wijze dat de derde-partij (op wiens bezwaarschrift het dwangsombesluit
is genomen) in het recente verleden is gecompenseerd voor het gebruik van de strook
grond als siertuin in plaats van overeenkomstig de bestemming “houtwal”.
De verstrekte compensatie in de relatie tot de geringe omvang van het tuinhuisje brengt met
zich dat in elk geval ten opzichte van de derde-partij niet kan worden gezegd dat sprake is
van een zeer ernstige overtreding. De rechtbank merkt daarbij op dat de derde-partij bij de
behandeling van zijn verzoek om een voorlopige voorziening op 15 augustus 2001 heeft verklaard dat hij niet zo zeer problemen heeft met het onderhavige tuinhuisje op 30 meter van
zijn woning maar dat hij vreest voor meerdere tuinhuisjes in de strook met de bestemming
“houtwal”. Hij heeft zijn belang bij verwijdering van het tuinhuisje in zijn aanvraag en bezwaarschrift niet concreet toegelicht (of laten toelichten) en is niet verschenen op de hoorzitting. Namens hem is niet meer dan een beroep gedaan op de jurisprudentie ter zake van
besluiten op een aanvraag om een handhavingsbeslissing te nemen.
Ook blijkt niet dat verweerder zich er rekenschap van heeft gegeven dat eiser feitelijk niet
veel anders kon dan het tuinhuisje binnen dertien weken na acceptatie van de melding realiseren. Indien eiser zou hebben gewacht tot het moment dat op het bezwaarschrift van de
derde-partij tegen de acceptatie van de melding zou zijn beslist, had eiser weer een nieuwe
melding moeten doen, omdat de realiseringstermijn van dertien weken dan zou zijn verstreken.
Voorts is het in belangrijke mate aan verweerder zelf te wijten dat ten tijde van het bestreden
besluit een herziening van het bestemmingsplan nog steeds niet voldoende ver in procedure
was gebracht.
Het gemeentebestuur laat een houtwal slopen, verkoopt vervolgens grond met die bestemming
grenzend aan tuinen aan de eigenaren van die tuinen maar zorgt er niet voor
dat die grond tijdig van een passende bestemming (bijvoorbeeld “erf”) wordt voorzien, ziet
zich als gevolg daarvan genoodzaakt schadevergoeding aan een derde aan te bieden voor
het gebruik van de strook als tuin, staakt vervolgens voorlopig een reeds in gang gezette
procedure voor planherziening en zorgt ook jaren nadien nog niet voor herziening van een
duidelijk achterhaalde bestemming.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke
motivering hetgeen in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.
De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75
van de Awb, in verband met verleende rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom, dat beslist moet worden als hierna is aangegeven.
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van de derde-partij;
- veroordeelt verweerder in de kosten van eiser tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Putten;
- gelast dat de gemeente Putten het door eiser betaalde griffierecht (€ 109,--) vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden
ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,
2500 EA Den Haag.
Aldus gegeven door mr. J.A. Lok en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.