RECHTBANK ZUTPHEN
Meervoudige kamer voor strafzaken
Uitspraak d.d.: 27 februari 2004
Tegenspraak
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [plaats],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring te Arnhem.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting
van 21 januari 2004 en 13 februari 2004.
Ter terechtzitting gegeven beslissing
De rechtbank heeft het verzoek om onmiddellijke invrijheidstelling afgewezen.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 29 oktober 2003 is gewijzigd is aan de verdachte ten laste gelegd:
1.
dat hij in of omstreeks de periode van 3 mei 2003 tot en met 6 mei 2003 te Hooglanderveen (gemeente Amersfoort) en/of in de gemeente Putten en/of (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, genoemde [slachtoffer] met een scherp en/of puntig voorwerp meermalen, althans eenmaal, in de borst(streek) en/of het hart gestoken/gesneden en/of geweld op de hals(streek), althans op het lichaam van [slachtoffer] uitgeoefend, tengevolge van een of meer van bovenomschreven handeling(en) van verdachte en/of zijn mededader(s) voornoemde [slachtoffer] is overleden;
(art. 289 WvSr)
hij in of omstreeks de periode van 3 mei 2003 tot en met 6 mei 2003 te Hooglanderveen (gemeente Amersfoort) en/of in de gemeente Putten en/of (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet genoemde [slachtoffer] met een scherp en/of puntig voorwerp meermalen, althans eenmaal, in de borst(streek) en/of het hart gestoken/gesneden en/of geweld op de hals(streek), althans op het lichaam van [slachtoffer] uitgeoefend, tengevolge van een of meer van bovenomschreven handeling(en) van verdachte en/of zijn mededader(s) voornoemde [slachtoffer] is overleden.
(art. 287 WvSr)
2.
dat hij in of omstreeks de periode van 3 mei 2003 tot en met 6 mei 2003 te Hooglanderveen (gemeente Amersfoort) en/of in de gemeente Putten en/of (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een lijk, te weten het lijk van een vrouw, in leven genaamd [slachtoffer], heeft begraven en/of verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit, te weten het overlijden van die [slachtoffer], en/of de oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer] te verhelen, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) toen aldaar met dat oogmerk in het bos een kuil/graf gegraven en/of het lijk van genoemde [slachtoffer] hierin, althans in een in het bos aanwezig(e) kuil/graf gedeponeerd.
(art. 151 WvSr).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of kennelijke omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Namens de verdachte is aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege gebreken in het onderzoek. De raadsman heeft betoogd dat er tijdens het vooronderzoek is gehandeld in strijd met de algemene beginselen van een behoorlijke procesorde nu er sprake is van een onzorgvuldig en eenzijdig onderzoek aangaande de vaststelling van het tijdstip van overlijden van het slachtoffer [slachtoffer], waardoor er mogelijk voor verdachte ontlastend materiaal verloren is gegaan.
De rechtbank verwerpt het verweer.
De door de raadsman aangevoerde feiten en omstandigheden, leiden naar het oordeel van de rechtbank niet tot het door de raadsman beoogde rechtsgevolg, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De rechtbank overweegt daartoe dat weliswaar blijkens het door de verdediging overgelegde rapport van prof. dr. Cohen, het tijdstip van overlijden van het slachtoffer aan de hand van - onder andere - optische kenmerken bij het aantreffen van het slachtoffer, meer nauwkeurig zou kunnen worden vastgesteld (zij het met ook hier weer een zeer ruime marge), dan zijnde gelegen in de periode van 6 à 140 uren teruggerekend vanaf 6 mei 00.00 uur, genoemd door de pathaloog-anatoom, doch dat prof. dr. Cohen zijn conclusie ter terechtzitting van 13 februari 2004 uitermate heeft gerelativeerd door aan te geven dat er een oneindig aantal factoren van invloed is op de gesteldheid van een stoffelijk overschot dat onder dergelijke omstandigheden wordt aangetroffen. Van het openbaar ministerie kan niet worden verlangd dat zij - op straffe van niet-ontvankelijkheid - al deze omstandigheden in kaart brengt in een dergelijke sporadisch voorkomende situatie dat een lijk wordt aangetroffen in een kuil in een bos, terwijl het maar zeer de vraag is of het enkel in kaart brengen van een aantal van die omstandigheden veel had opgehelderd. In ieder geval gaat de rechtbank er van uit dat het openbaar ministerie niet moedwillig bewijsmateriaal verloren heeft laten gaan.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat verdachte ook daarom al niet in zijn belangen is geschaad nu hij ook in de meer beperkte periode, zoals onder voorbehouden aangegeven door prof. dr. Cohen, niet verifieerbare tijdsbestedingen heeft gehad.
De rechtbank heeft, onder meer, acht geslagen op de navolgende aan de hand van de bewijsmiddelen vastgestelde feiten en omstandigheden.
Op 3 april 2003 is in een bos nabij Putten een vers gegraven kuil aangetroffen. Op vrijdag 2 mei is geconstateerd dat die kuil nog open lag. Op dinsdag 6 mei 2003 is door de politie geconstateerd dat de kuil was dichtgegooid. Na opening van de kuil blijkt daarin het stoffelijk overschot van [voornaam] [slachtoffer] te liggen. Het slachtoffer was om het leven gebracht met steken in en rond het hart en vertoonde tevens sporen van verwurging.
Het slachtoffer [slachtoffer] had in januari 2003, onder medeneming van haar drie kinderen, haar man, de verdachte [naam] verlaten. Daarop heeft verdachte zich tegenover diverse getuigen uiterst negatief uitgelaten over het verblijf van de kinderen bij het slachtoffer. Hij, verdachte, zou er voor zorgen dat [slachtoffer] de kinderen niet zou krijgen.
Mevrouw [getuige C], de psycholoog met wie verdachte in die maanden contact had, geeft aan dat verdachte uitermate jaloers gedrag vertoonde en dat hij niet tolereert dat iets van hem wordt afgenomen.
De getuigen [getuige A] en [getuige B] hebben verklaard, dat verdachte in februari 2003 aan [getuige A] heeft gevraagd of hij een bedwelmingsstof kon leveren, waarmee hij [slachtoffer] kon bedwelmen en vervolgens wurgen om haar daarna te laten verdwijnen door haar ergens te begraven.
De inhoud van het telefoongesprek, dat de getuige [getuige A] nadat de moord bekend is geworden met een [Betrokkene 1] heeft gevoerd, bevestigt hetgeen [getuige A] en [getuige B] zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris hebben verklaard.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 29 april 2003 heeft de rechtbank te Utrecht de kinderen aan [slachtoffer] toevertrouwd.
Getuigen hebben het slachtoffer op zaterdagochtend 3 mei 2003 nog in haar auto zien rijden. Uit een door het slachtoffer op 3 mei 2003 te 12.04 uur gedane pintransactie bij de Intratuin te Nijkerk, alsmede uit het feit dat de bij de Intratuin gekochte goederen op het adres van het bedrijf waar zij werkzaam was zijn aangetroffen, waarbij de beveiliging om 12.19 uur is uitgeschakeld en vervolgens om 12.25 uur die dag weer is ingeschakeld, concludeert de rechtbank, dat het slachtoffer op dat moment nog in leven moet zijn geweest.
Op 6 mei 2003 wordt aangifte van vermissing van het slachtoffer gedaan door zowel de familie van [slachtoffer], haar werkgever als verdachte.
Aanvankelijk heeft verdachte verklaard, dat hij het slachtoffer op zaterdag 3 mei 2003 omstreeks 17.15 uur nog heeft gesproken bij haar woning te Hooglanderveen, waarbij is afgesproken, dat het slachtoffer verdachte de volgende dag zou bellen omtrent het terugbrengen van hun zoontje.
Nadien heeft verdachte omtrent de tijdsbesteding van het slachtoffer op zaterdag 3 mei 2003 en de afspraken die zij met verdachte over het ophalen/brengen van hun zoontje had gemaakt, niet consistent verklaard. Met name het gegeven dat verdachte tegen getuige [getuige C] heeft verklaard, dat zijn zoontje tot en met dinsdag bij hem zou blijven, strookt niet met de verklaring van de oppas [getuige D] dat de kinderen op 6 mei 2003 omstreeks 08.30 uur door [slachtoffer] zouden worden gebracht.
De getuigen [getuige E] en [getuige F] hebben verklaard dat verdachte op zondag 4 mei 2003 omstreeks 08.45 uur op hen een vermoeide indruk maakte.
In het bedrijf van verdachte [verdachte] wordt - onder meer- bebloede kleding aangetroffen waarvan verdachte ter zitting heeft erkend dat het zijn kleding betrof. DNA onderzoek heeft uitgewezen dat het bloed overeenstemt met het bloed van het slachtoffer. Bovendien is op een paars t-shirt niet alleen bloed van het slachtoffer, maar ook DNA materiaal van verdachte aangetroffen.
Daarnaast zijn in een op het bedrijf van verdachte aanwezig vat met verfafval diverse persoonlijke zaken van het slachtoffer aangetroffen, waaronder haar mobiele telefoon, haar paspoort en rijbewijs. In de bij verdachte in gebruik zijnde auto zijn tevens bloedsporen aangetroffen waarvan het DNA overeenstemt met dat van het slachtoffer.
Zowel het verslag van de lijkschouwer als het door de verdediging ingebrachte rapport van prof. dr. Cohen laten een tijdsruimte vrij waarbinnen het onderhavige misdrijf is gepleegd en waarvoor verdachte geen deugdelijk verifieerbare tijdsbesteding heeft aangegeven.
Het door verdachte gesuggereerde telefoontje van het slachtoffer aan hem op zaterdag 3 mei 2003, ± 16.50 uur, is niet verifieerbaar afkomstig van het slachtoffer.
De rechtbank verwerpt de door de verdachte ter zitting naar voren gebrachte complottheorie, aangezien de geopperde theorie bezien in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen volstrekt onaannemelijk is te achten. In het gehele onderzoek is geen enkele aanwijzing te vinden die op een andere dader wijst.
De door de verdediging aangevoerde informatie omtrent de mogelijke verwurging van het slachtoffer die alleen bij de dader bekend zou kunnen zijn, is informatie die verdachte zelf aan de persoon die hij naar voren schuift als zijnde de dader, heeft gegeven. Immers heeft verdachte reeds in februari 2003 tegenover de door hem eerst ter zitting van 13 februari 2004 naar voren geschoven dader verklaard dat hij het slachtoffer zou wurgen.
Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
dat hij in de periode van 3 mei 2003 tot en met 6 mei 2003 te Hooglanderveen (gemeente Amersfoort) of in de gemeente Putten of elders in Nederland, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, genoemde [slachtoffer] met een scherp en/of puntig voorwerp meermalen, in de borststreek en het hart gestoken tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
dat hij in de periode van 3 mei 2003 tot en met 6 mei 2003 te Hooglanderveen (gemeente Amersfoort) en/of in de gemeente Putten en/of elders in Nederland, een lijk, te weten het lijk van een vrouw, in leven genaamd [slachtoffer], heeft
weggevoerd en verborgen en weggemaakt en begraven, met het oogmerk om het feit, te weten het overlijden van die [slachtoffer], en de oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer] te verhelen, immers heeft verdachte toen aldaar met dat oogmerk in het bos een kuil/graf gegraven en het lijk van genoemde [slachtoffer] hierin, gedeponeerd.
Wat meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. De verdachte be-hoort daarvan te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven:
- feit 2:
een lijk begraven, verbergen, wegvoeren en wegmaken met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aanne-melijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen-verklaarde en de omstandigheden waar-onder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft door zijn handelen niet alleen het slachtoffer [slachtoffer] het hoogste goed dat zij bezat, haar leven, ontnomen, maar hij heeft bovendien drie zeer jonge kinderen beroofd van de (dagelijkse) zorg van en opvoeding door hun moeder.
Dit zal voor de kinderen uiterst traumatiserend zijn, zeker nu verdachte als hun vader de veroorzaker is. De gevolgen zullen des te schrijnender zijn, nu verdachte geen opening van zaken heeft willen geven over wat er precies is gebeurd waardoor het duister blijft onder welke omstandigheden [slachtoffer] om het leven is gebracht. De kinderen en de overige nabestaanden zullen deze onzekerheid hun hele leven lang moeten meedragen.
Op grond van de bewijsmiddelen staat vast, dat verdachte reeds vanaf het moment, dan wel kort daarna, dat [slachtoffer] hem met medeneming van de kinderen heeft verlaten het plan heeft opgevat haar zonodig om het leven te brengen.
Hij vroeg een bekende van hem om een verdovend middel ten dienste van zijn voorgenomen handeling en groef een kuil/graf op een afgelegen plek in een bos bij Putten om zich van het stoffelijk overschot te ontdoen. Toen hij kennis had gekregen van de beschikking voorlopige voorzieningen, waarbij de drie kinderen voorlopig niet aan hem maar aan [slachtoffer] werden toevertrouwd, heeft hij gebruik gemaakt van de hem, door de afwezigheid wegens vakantie van de twee oudste kinderen, geboden gelegenheid om uitvoering te geven aan zijn voorgenomen handeling [slachtoffer] van het leven te beroven.
Verdachte heeft hiermee blijk gegeven koel en meedogenloos een moord te kunnen beramen en uit te voeren om zijn doel te bereiken, namelijk dat de kinderen niet zouden worden verzorgd en opgevoed door hun moeder [slachtoffer].
Verdachte heeft aangetoond volstrekt geen respect voor het leven van een ander te hebben en hij heeft totaal geen oog voor het levensgeluk van zijn eigen kinderen gehad.
Nu verdachte ontkent, waardoor het houden van een verdergaand persoonlijkheidsonderzoek niet geïndiceerd is, en daartoe het inzicht in de persoon van de verdachte onvolledig is, kan geen rekening worden gehouden met eventueel in de persoonlijkheid van verdachte liggende factoren, die voor verdachte gunstig van invloed zouden kunnen zijn in de afweging van welke straf verdachte moet worden opgelegd.
Naast het feit dat verdachte geen opening van zaken heeft willen geven omtrent de ware toedracht van de feiten, begaan begin mei van het jaar 2003, rekent de rechtbank de verdachte eveneens aan, dat hij eerst na omstreeks negen maanden - ter zitting van 13 februari 2004 - is gekomen met de lezing dat een ander, die verdachte bij naam en toenaam heeft genoemd, strafrechtelijk verantwoordelijk is.
Daarmee heeft verdachte er blijk van gegeven dat hij ten opzichte van zijn kinderen en andere nabestaanden van [slachtoffer] generlei gevoel van medeleven kent, hetgeen voor genoemde personen het toch al onbeschrijfelijke leed nog meer heeft vergroot.
Met betrekking tot het onder 2 bewezenverklaarde is de rechtbank van oordeel
dat het feit is gepleegd om het andere misdrijf - i.c. moord - te bedekken hetgeen niet alleen de opsporing zou hebben kunnen bemoeilijken, doch evenzeer het leed van de nabestaanden en het geschokt zijn van de rechtsorde heeft vergroot.
Al met al ziet de rechtbank generlei aanleiding af te wijken van de door de officier van justitie geformuleerde hoogste tijdelijke vrijheidsstraf.
Toepasselijke wetsartikelen
De strafoplegging is gegrond op de artikelen 10, 27, 57, 151 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank beslist als volgt.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar.
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:
- feit 2:
een lijk begraven, verbergen, wegvoeren en wegmaken met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Verklaart de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde straf-baar.
Veroordeelt de verdachte voor het bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) jaren.
Beveelt dat de tijd, door veroordeelde vóór de tenuitvoerleg-ging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorge-bracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door mr. Elders, voorzitter, mrs. Van Hoorn en Van Apeldoorn, rechters, in tegenwoordigheid van Wiering, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 27 februari 2004.